Wikisource nlwikisource https://nl.wikisource.org/wiki/Hoofdpagina MediaWiki 1.39.0-wmf.23 first-letter Media Speciaal Overleg Gebruiker Overleg gebruiker Wikisource Overleg Wikisource Bestand Overleg bestand MediaWiki Overleg MediaWiki Sjabloon Overleg sjabloon Help Overleg help Categorie Overleg categorie Hoofdportaal Overleg hoofdportaal Auteur Overleg auteur Pagina Overleg pagina Index Overleg index TimedText TimedText talk Module Overleg module Uitbreiding Overleg uitbreiding Uitbreidingsdefinitie Overleg uitbreidingsdefinitie Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/91 104 38353 127382 125523 2022-08-13T17:31:13Z WeeJeeVee 2844 /* Gevalideerd */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="4" user="WeeJeeVee" />{{c|91}}</noinclude>een ander mooi vogeltje in den kouden winter was verzorgd, als zij het in 't voorjaar hadden hooren jubelen, toen het mooie weer kwam, als hun daarbij veel goeds en moois van het diertje was verteld, en als de klasse daarna met den meester in 't park was gegaan om 't nu weer vrije beestje stilletjes te bespieden en zijn liedje te beluisteren,{{Img float | style = | above = | file = Heimans1906Wandelen p091c.png | width = 300px | align = right | polygon = | cap = {{smaller|Tjiftjaf, op 2/3 van de natuurlijke grootte.}} | capalign = center | alt = Tjiftjaf, op 2/3 van de natuurlijke grootte.}} dan hadden die jongens dat niet kunnen doen, het diertje niet kunnen vermoorden, al was 't alleen maar omdat het zulke mooie oogjes heeft en zoo mak en lief kan zijn. Als 't een musch was geweest, leefde het nog, die zijn er zoo veel; maar juist omdat het een roodborstje was, iets ongewoons, was het voor dien knaap een mooi schot, iets om op te pochen." Laten wij den kinderen toch den eerbied voor het leven, voor 't mooie en geheimzinnige leven der natuur ingieten! Als we maar jong beginnen, gelukt het zeker. Ik weet het wel, dat is eigenlijk moederswerk en geen meesterswerk. Een goede zachte huiselijke opvoeding kan zoo iets veel beter doen, heeft meer succes; maar hoeveel moeders uit minder gegoede<noinclude></noinclude> jx0ntdm6eb1ornl1ozs5v80oo68f2ir Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/92 104 38354 127383 125525 2022-08-13T17:32:30Z WeeJeeVee 2844 /* Gevalideerd */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="4" user="WeeJeeVee" />{{c|92}}</noinclude>standen hebben den tijd en de kennis voor zulke pogingen tot verzachting van zeden. Het kost ons zoo weinig moeite. Wij, onderwijzers, moeten volgens de wet toch natuurkennis geven, laten we die kennis zoo aanbrengen, dat het weten ook gevoelen wekt: doen zien en doen hooren alles wat mooi en goed is in 't leven, en er ons eigen gevoelen bij vertellen. {{Img float | style = | above = | file = Heimans1906Wandelen p092c.png | width = 300px | align = left | polygon = | cap = {{smaller|Tjiftjaf, houding bij 't roepen.}} | capalign = center | alt = Tjiftjaf, houding bij 't roepen.}} Leer stadskinderen vooral een of meer dieren liefderijk verzorgen, of doe het ten minste zelf eens in hun bijzijn; al is 't maar een sijsje of een stekelbaars. Sentimenteel worden doet een kind zoo licht niet; daartegen ageert de omgang met andere kinderen en 't dagelijksch leven sterk genoeg. Als de winter pas zijn terugtocht aanvaardt, komt de eerste van onze kleine zomervogels, de tjiftjaf, ons weer opzoeken. Op den voerbak heb ik hem maar eens gezien. Hij blijft in de boomen en struiken. In 't eerst wat hoog, maar al spoedig ook lager. Als u let op het regelmatige tjief, tjief, tjief, nog<noinclude></noinclude> dx1i7ls5xrrf725cqd3swl5z75z45g5 Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/93 104 38355 127384 125526 2022-08-13T17:33:49Z WeeJeeVee 2844 /* Gevalideerd */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="4" user="WeeJeeVee" />{{c|93}}</noinclude>al hoog en hoogstens met een weinig verlaging van den toon om den anderen, wat eenigszins het effect maakt van tjif, tjaf, tjif tjaf, of soms met een verlenging als tjieffe, tjieffe, dan vindt u al spoedig het muschachtig gekleurde vogeltje; neem een tooneelkijker mee, als u gaat zoeken en let op 't fijne snaveltje. Dit, met het liedje, de geelgrijze borst en een lichte streep boven 't oog, maakt dat u niet missen kunt. Het komt overal voor in tuinen en aan boschkanten, vooral waar water en wilgen in de buurt zijn. Altijd is het in beweging, hupt ook onder het tingelen van tak tot tak en als het een oogenblik niet huppelt, wipt het staartje toch op en neer. Ten overvloede hierbij een paar omtrekken met de pen genomen naar twee gekleurde afbeeldingen van den vogel, de beste die er bestaan. Een vogeltje, dat er bijzonder veel op lijkt, alleen iets geler borst en buikje heeft, en een minder eenvoudig en wat eentonig liedje zingt met een dalend en droefgeestig slot, komt één of twee weken later bij ons terug; dat is de fitis. Die is niet zoo algemeen als de tjiftjaf, maar komt in elke bosch- of parkstreek heel veel voor. {{dhr}} {{lijn|5em}} {{dhr|2}}<noinclude></noinclude> r9pknq0v6dkm3hxfx1m5h714wx3sevq Pagina:HeimansEli1906WandelenEnWaarnemen.djvu/94 104 38356 127385 125543 2022-08-13T17:39:40Z WeeJeeVee 2844 /* Gevalideerd */ proofread-page text/x-wiki <noinclude><pagequality level="4" user="WeeJeeVee" /></noinclude>{{dhr|3}} {{c|{{larger|XIII.}} {{larger|Van de lente en de stekelbaarsjes.}}}} {{lijn|5em}} {{dhr|2}} Nu is het eindelijk voorjaar geworden. Wat een klagen en lamenteeren om je heen een dag of wat geleden nog; je werd er melankoliek van, het was of de menschen in Holland nog nooit van de spreekwoordelijke volgorde van regen en zonneschijn hadden gehoord. De planten en dieren wrokken niet, als de lente 't ze al te hard te verantwoorden geeft; ze staken unaniem met het lentewerk en zonder gevaar voor fiasco. Hun reservekas ís altijd goed gevuld en 't moet al bar zijn, als een plant 't aflegt om kou of regen. Een enkele is 't nog aan te zien, dat er een paar weken lang geen zonnetje heeft geschenen en er tusschenbeiden 's nachts een ijzig windje woei. Er staan kamperfoeliestruiken die werkelijk een verdacht imitatie-thee-achtig tintje toonen, verfrummeld en zwart als ze aan de dunne twijgjes ritselden. Maar kamperfoelie en treurwilgen zijn hachjes en lang niet sterk; eschdoorns en kastanjes, peren en kersen ontplooien van de week extra-knopjes; de beuken hebben eindelijk hun lange bruine knoppen uiteengeschoven, de kunstig gevouwen blaadjes gluren uit de windsels; tikkelend dwarrelden de smalle schubjes neer en plekken den bemosten boschvloer met warme okertinten. Uit de dikke vierkante eikenknoppen hangen de groene<noinclude></noinclude> idbaocsammn1e45w0tmctg7jab66yzb Het paradijs verloren: Boek I 0 39954 127386 127003 2022-08-14T11:21:00Z J.G.G. 269 navigatie wikitext text/x-wiki '''Navigatie''': Boek I - [[Het paradijs verloren: Boek II|Boek II]] - [[Het paradijs verloren: Boek III|Boek III]] {{Infobox document | naam = Het paradijs verloren: Boek I | auteur = [[Auteur:John Milton|John Milton]] | genre = Poëzie | taal = Engels | datum = 1674 (tweede editie)</br>Vertaling 2021 | vertaler = [[Gebruiker:J.G.G.|Jules Grandgagnage]] | bron = [https://vertaaldegedichten.jouwweb.be/engelse-gedichten/john-milton/paradise-lost Vertaalde gedichten: Paradise Lost]] | auteursrecht = CC-BY-SA | artikelwikipedia = Paradise Lost (gedicht) }} [[Bestand:ParadiseLButts1.jpg|miniatuur|left|Illustratie door William Blake, 1808: Satan wekt de opstandige engelen op]] [[Bestand:Paradiselost 01 milton.mp3|thumb|right|LibriVox opname door Owen e.a. - Book One, Part 1.]] ---- <Center><Big><Big>Het paradijs verloren: Boek I (1674)</Big></Big> '''Paradise Lost Book I van John Milton'''<br>naar het Nederlands vertaald door Jules Grandgagnage (2021)</br> </br><U>Tekstverantwoording:</U> voor de Engelse tekst werd gebruikgemaakt van [https://en.wikisource.org/wiki/Paradise_Lost_(1674)/Book_I de tekst op de Engelse Wikisource]. </Center> ---- {{Gebruiker:J.G.G./licentie}} ---- '''ONDERWERP EERSTE BOEK''' ('The Argument') Dit eerste boek introduceert het hele onderwerp van de ongehoorzaamheid van de mens en het verlies van het Paradijs waarin hij was geplaatst. De hoofdoorzaak van zijn val was de slang, of liever Satan, vermomd als een slang. Hij kwam in opstand tegen God en met de vele regimenten engelen die hij aan zijn zijde had getrokken, werd hij door God uit de hemel verbannen naar de grote diepte. Vervolgens toont het gedicht Satan en zijn engelen na hun val in de hel, die hier niet wordt beschreven als in het centrum van de aarde (want men moet zich voorstellen dat hemel en aarde nog niet zijn gemaakt, en zeker niet vervloekt) maar in een plaats van totale duisternis die de toepasselijke naam Chaos draagt. Hier liggen Satan en zijn engelen op het brandende meer, verbijsterd om wat hen is overkomen. Na een tijdje herpakt Satan zich en roept zijn hoogste leiders op, waarna ze hun ellendige val bespreken. Satan wekt de rest van zijn legers, die zich in dezelfde ellendige staat bevonden. Ze staan ​​op, en hun aantallen, slagorde en de namen van hun voornaamste bevelhebbers worden bekendgemaakt. Satan spreekt tot hen en troost hen met de hoop de hemel te heroveren, maar vertelt ook over een nieuwe wereld en een nieuw soort schepsel dat zal worden gecreëerd volgens een oude profetie en geruchten in de hemel (omdat de mening van veel wijze mannen is dat engelen lang vóór de schepping van de aarde bestonden). Om de waarheid van deze profetie te achterhalen en te beslissen wat eraan te doen, roept hij een voltallige raad bijeen, die al zijn bondgenoten bijwonen. Pandemonium, het paleis van Satan, wordt snel vanuit de put opgericht en de heren van de hel ontmoeten elkaar in een conclaaf. {{Kolommen2 | Kolom1= <big>HET PARADIJS VERLOREN</big> Nederlandse vertaling door Jules Grandgagnage (2021) BOEK I <poem> Zing over d' eerste zonde van de mens en hoe de vrucht van de verboden boom dood en verdriet bracht in de wereld en het verlies van Eden, tot een groter Mens<ref>Jezus, de verlosser</ref> herstel bracht van 't gezegend paradijs; Bezing dit, Muze, die op de heilige top van Choreb of Sinaï een herder bezielde die 't uitverkoren zaad voor 't eerst onthulde<ref>Het uitverkoren zaad=het volk van Israël (Exodus 19-20)</ref> hoe uit de chaos van het begin de hemel<ref>De Chaos: Milton neemt hier een controversieel standpunt in tegenover de schepping ''ex nihilo'' (uit het Niets)</ref> en de aarde oprees, of, zo u wil, op Sions heuvel, en hoe Sions beek<ref>Sion wordt in de Hebreeuwse Bijbel gebruikt als synoniem voor Jeruzalem</ref> op Gods bevel daar sneller vloeide; aldaar roep ik uw hulp in voor mijn gedurfde lied; Een zang die boven Pindus' top zal stijgen en daar zijn lied in boude vlucht laat klinken, in alles overtreffend rijm of proza; En U, O Hemelgeest, die het zuivere hart veel meer van waarde acht dan alle tempels, Leer me, U hebt de kennis van het begin en spreidde uw wijdse vleugels over het Niets als een duif die broedt en zwanger maakt;<ref>De Heilige Geest verschijnt in het Nieuwe Testament als een duif (Johannes 1:32). Met ''zwanger maakt'' lijkt Milton te willen zeggen dat de Heilige Geest zich verenigde met de ongevormde materie van de Chaos.</ref> Verlicht in mij wat duister is, verhef wat in mij laag, verdorven is, versterk de kracht van mijn woorden zodat zij Gods plan verklaren in het licht van zijn voorzienigheid, zodat de mens begrijpt wat Hij verlangt. Zeg eerst — want niets onttrekt zich aan uw oog, in hemel of in het diepste van de hel — wat Adam en Eva, in hun gelukkige staat van opperste hemelse gunst toch heeft bewogen om hun schepper zo af te vallen, Zijn wil te schenden om één enkele ontzegging; Wie verleidde hen tot rebellie? Dat hels serpent was het dat hen bedroog, door nijd en blinde wraakzucht opgestookt, ons aller moeder voorloog, en wiens trots zijn eigen val teweegbracht, uit de hemel werd verjaagd met de rebelse engelen die hem steunden in zijn ambitie om d' hoogste God in glorie te overtreffen; Gods gelijke waande hij zich, Diens troon en monarchie waren zijn opperste doel. De hemel ontbrandde hij in ijdele strijd, zich trots verzettend tot de Almachtige hem brandend uit de hoge hemel wierp, zijn bodemloze neergang tegemoet; In adamantine ketenen geboeid,<ref>Adamantine/adamant: een term die verwijst naar een hard materiaal, zoals diamant.</ref> zou hij eeuwig schroeien in 't wrekend vuur, hij, die zich verstoutte God te tarten. Negen dagen en nachten lag hij met zijn afgrijselijke horde, verslagen wentelend in een kolk van razend vuur, eeuwig vervloekt, hoewel onsterfelijk. Zijn gramschap laaide hoger op dan 't vuur dat hem omringde, om het verloren geluk en het oneindig lijden dat hem kwelde. Met ogen vol nijd blikte hij in 't rond, en zag de ellende aan met groeiende haat. Meteen ziet hij met verre engelenblik de verlaten en verwoeste plek, Een gruwelkerker, aan alle kanten rond, Een grote oven met vlammen zonder licht waar het leed van deze vreselijke oorden slechts zichtbaar wordt gemaakt door duisternis; Hij overziet een vlakte van verdriet en treurende schaduwen die rusteloos dwalen, zonder hoop, waar eeuwige foltering kwelt<ref>"Zonder hoop": zoals in Dantes Inferno: ""Laat alle hoop varen, gij die binnentreedt!"</ref> en een woeste vlammenzee zich voedt met altijd brandende, onverteerde zwavel. Zo'n plaats heeft d'Eeuwige God voor hen bereid die tegen Hem in opstand kwamen: in het duister, zo ver van Hem verwijderd dat Zijn Licht hen niet bereikte: driemaal d' afstand van Zijn Centrum tot de uiterste pool lag hun gevang. Hoe ongelijk aan 't oord dat z' eens bewoonden! De metgezellen van zijn Val ziet hij, belaagd door vloed en stormen van wervelend vuur, met naast zich, in macht en zonde schier gelijk, in woeste wenteling één die lang nadien in Palestina Beëlzebub zou heten. Hem sprak de Aartsvijand (bekend als Satan<ref>Oorspronkelijk Lucifer, "brenger van licht", werd zijn naam in de hemel veranderd in Satan, "vijand" of "tegenstander".</ref> in de hemel) de gruwelijke stilte verbrekend met boude woorden aan en begon: — "Als jij het bent, maar na je val zo anders dan wie je was in het blije Rijk van Licht, helderder dan de myriaden sterren — Hij die eens in onderling beraad als mijn gelijke in elke onderneming hoop en glorie met mij deelde, moet nu, steeds vereend met mij, de ellende van de ondergang proeven. In welke afgrond vielen wij, en vanop welke hoogte! Hoeveel sterker bleek Hij met Zijn donder wiens krachtige armen wij toen niet konden kennen? Toch zwicht ik niet voor wat die overwinnaar in zijn woede kan doen, noch heb ik berouw of wil ik iets veranderen aan mijn doel, gevoed door haat voor wie mij onrecht deed. Die m' ertoe dreef de Machtige te bestrijden En in die strijd ontelbare gewapende geesten aantrok die Hem durfden te verachten: Ze gaven de voorkeur aan mij boven Hem, aldus Zijn opperste macht met tegenmacht uitdagend; In onzekere strijd, in d' hemelvlakten schudden ze aan Zijn troon. Eén veldslag verloren? Niet alles — de wil geeft zich nooit gewonnen, noch de haat en vastberadenheid om zich te wreken met moed die nooit zal zwichten: Wat nog zal nooit aan Hem onderworpen worden? Die roem zal Hij mij nooit kunnen ontrukken; Een knieval doen en smeken om genade en Zijn Goddelijke Macht vereren, Hij die door deze schrikbarende arm onlangs nog vreesde voor Zijn Troon — het zou verwerpelijk zijn; In blaam en schande erger dan mijn Val; De godgelijke kracht die 't lot mij gaf en d' hemelse substantie van mijn wezen kan niet vergaan, en de voorbije slag bewees dat wij in wapens en beleid Zijn gelijke zijn, en deze oorlog kunnen winnen, door sluwheid of geweld, van onze onverzoenlijk grote Vijand, die zich nu in zijn triomf verheugt tiran te zijn over alle hemelen." Zo sprak de gevallen Engel, hoewel in pijn, luid snoevend maar gekweld door diepe wanhoop; Meteen antwoordde zijn onverschrokken kompaan: "O Vorst, O Heerser van zovele tronen!<ref>Verwijst naar de negen rangen in de hiërarchie van engelen, drie in elk van de drie sferen. Serafijnen zijn de hoogste en Tronen derde na de Cherubijnen.</ref> die de serafijnen ten oorlog voerde en in ontzaglijke daden de eeuwige Koning van de hemel in gevaar bracht en onbevreesd Zijn opperste macht uittestte, hetzij door geweld, toeval of het lot. Maar al te goed besef ik wat er gebeurde: de ondergang en 't smadelijk verlies die ons de hemel kostten; en hoe Gods gruwelijke kracht ons verpletterde; voor zover Goden en hemelse wezens kunnen vergaan: want geest en hart blijven onoverwinnelijk en krachten keren terug, al doofde de vlam van ons heil en geluk nu uit verzwolgen door ellende zonder einde. Maar wie weet liet onze Overwinnaar (in wiens almacht ik nu geloof, alleen dan was het mogelijk ons leger te verslaan) onze geest en ons hart intact, zodat we intenser en langer zouden lijden, Zo kunnen we zijn wraakzuchtige toorn bevredigen, en Hem naar oorlogsrecht dienen als slaaf Wat hij ook van ons verlangt, hetzij Hier te werken in het vuur van Hades, of als Zijn bodes in deze sombere diepten? Wat zou het ons dan baten kracht te hebben of onsterfelijk te zijn als wij eeuwigdurende straf moeten ondergaan?" Snel kwam het antwoord van de Aartsdemon: "Gevallen cherub, in handelen of in lijden brengt zwakheid slechts ellende, maar wees verzekerd: Nooit was het onze taak om goed te doen: Steeds was kwaad doen onze enige vreugde, omdat 't zich kant tegen Zijn Hoogste Wil die wij bestrijden. Als Zijn Voorzienigheid dan toch het goed wil halen uit ons kwaad is het onze plicht om dit weer om te keren, zodat terug kwaad kan groeien uit het goede; Al we daar vaak in slagen, zal Hij misschien daaronder lijden en, zo ik me niet vergis, Zijn diepste plannen van hun doel doen wijken. Maar zie! De boze Triomfator gebiedt Zijn wraakengelen naar de hemelpoort terug te keren nu de hagelstorm die ons vallend trof is gekalmeerd; Nu de vurige golven die ons wachtten in de hemelafgrond zijn verstild; Nu de donder, gevleugeld met rode bliksem zijn laatste pijl verschoot en zijn gebrul niet langer de mateloze diepte verstoort. Onze vijand schenkt ons, uit minachting of verzadigde woede, deze te grijpen kans! Zie je die droge, verlaten en woeste vlakte, oord van woestenij, beroofd van licht, behalve de bleke, angstaanjagende gloed van blauwzwarte vlammen? Daarheen gaan we, de vlammenzee met vurige tongen ontvluchtend; Rusten, indien rust daar mogelijk is; Terwijl we onze gekwelde legioenen verzamelen, bedenken we hoe we voortaan onze vijand het hardst kunnen treffen, hoe we deze catastrofe te boven kunnen komen, en welke kracht uit nieuwe hoop kan groeien; Zo niet, welke volharding uit wanhoop ontstaat." Zo sprak Satan tot wie naast hem lag, met opgeheven hoofd boven de golf en fonkelende ogen, zijn lichaam liggend op de vloed, lang uitgestrekt, Menige roeden mat hij, in omvang gelijk<ref>Roede: een oude lengtemaat die van plaats tot plaats verschilde.</ref> aan de grootste monsters uit de fabels, Titaans, uit aarde geboren, in strijd met Zeus, Briareos of Typhoeus, een hol bewonend bij het oude Tarsus, of het zeemonster Leviathan, de grootste van Gods schepsels die de oceanen ooit doorzwom. Vaak rust het beest uit in het Noorse schuim; de schipper van een bootje, verdwaald in duisternis, hield hem, volgens zeelui, eens voor een eiland, Zijn anker gehaakt in de geschubde huid meerde hij aan lij, terwijl de nacht de zee omhulde en de verlangde dag uitstelde. Zo lag de enorme Aartsvijand geketend op het brandende meer; zonder de Wil van de Almachtige had hij zijn hoofd niet één keer kunnen heffen uit de poel; Zonder de toestemming van de heersende Hemel had hij zijn duister plan niet kunnen vormen en zijn pad kiezen naar verdoemenis door anderen kwaad te doen, om woedend te zien hoe zijn slechtheid uiteindelijk oneindige goedheid, genade en barmhartigheid laat vloeien op wie hij had verleid, en op zichzelf. drievoudige verwarring, toorn en wraak. Plotseling rijst zijn machtige gestalte op vanuit de poel, de vlammentongen buigend met zijn hand, het golvend vuur terugdrijvend in het gruwelijke dal. In brede vlucht slaat hij zijn vleugels uit, wiekend door de donkere lucht die zijn ongewone gewicht moet dragen, tot hij neerstrijkt op droog land, zo het land mag heten dat brandt met vast en niet met vloeibaar vuur, En van een kleur zoals verschijnt wanneer de kracht van onderaardse winden een heuvel van Pelorus meevoert of een brok<ref>Pelorus verwijst naar de actieve vulkaan Etna op Sicilië.</ref> afscheurt van de donderende Etna wiens brandbare ingewanden het vuur ontvangen, verdampt de wind voeden met minerale woede<ref>De mineralen uit de berg worden verdampt door het vuur en met de wind meegevoerd.</ref> en een verschroeide bodem achterlaten in stank en rook. Zo was de rustplaats die de voetzool van de onzalige vond. Hem volgde zijn lotgenoot; beiden de Styx ontvloden<ref>Styx: in de Griekse mythologie de rivier die de bovenwereld of aarde scheidt van de onderwereld of Hades.</ref> als goden: op eigen herwonnen kracht vertrouwend, en niet ontvangen als opperste hemelse gunst. "Is dit het oord, de bodem, het klimaat," sprak Satan verloren, "de woonplaats die ons toevalt in ruil voor de Hemel? — droevige duisternis in plaats van hemels licht? Het zij zo, daar Hij als soeverein naar willekeur beslist wat juist is: 't is best ver weg te zijn van Hem die, aan ons gelijk in rede, met machtsvertoon gelijken dwingt tot buigen voor Zijn Wil. Vaarwel dus, lieflijke velden! Welkom gruwel!<ref>"Lieflijke velden": Elyseïsche velden in Elysion, verblijfplaats van de gelukzaligen, een soort hemel.</ref> Heil, helse wereld! Diep inferno, Ontvang uw nieuwe meester —wiens geest door tijd noch plaats kan worden gedwongen te veranderen. Die vaste geest is op zichzelf een plaats die hemel tot hel en hel tot hemel maakt. Wat geeft het waar ik ben? Ik blijf dezelfde en wat ik moet zijn, niet minder dan degene die aan de donder zijn grote macht ontleent! Hier zijn we vrij; de Almachtige bouwde hier niets waarvoor hij ons uit afgunst weg zou jagen: Hier kunnen we in vrede heersen; die keuze is waard om na te streven, al is het in hel: Beter een heerser in hel dan een knecht in de hemel! Maar waarom liggen nog in gindse poel, onze getrouwen, deelgenoten in 't verlies, verbijsterd en vergeten, en roepen we ze niet om hier hun leed en lot met ons te delen in dit onzalige oord? Om nog eén keer de wapens op te nemen en te trachten de hemel te winnen of meer in de hel te verliezen?" Zo sprak Satan en zo antwoordde Beëlzebub: "Aanvoerder van dit schitterend leger dat niemand zou kunnen verslaan buiten de Almachtige! Eens ze die stem horen, worden ze vervuld van hoop en vertrouwen in gevaar — zo vaak gehoord wanneer de strijd het hevigst woedde en onze gelederen dreigden te breken, was dit hun meest geruststellend signaal — Hoewel ze nu uitgeput en kruipend op dat gindse meer van vuur liggen zoals wij toen, verbijsterd en verstomd; geen wonder, na zulke val van grote hoogte!" Nauwelijks zweeg hij, of de duivelse leider begaf zich naar het strand, zijn zware schild, groot, rond, gestaald in sterrenvuur op zijn rug gezwaaid, de wijde schijf hing aan zijn schouders als de maan, wier omtrek de Toscaanse geleerde met zijn kijker<ref>Toscaans geleerde: Galileo (1564-1642). Milton bezocht hem en zag zijn telescoop in Valdarno, in de vallei van de Arno.</ref> 's avonds vanop Fiesoles top kan zien,<ref>Fiesole: een heuvelstadje in de buurt van Florence.</ref> of in Valdarno, op zoek naar nieuwe landen,<ref>Valdarno: de vallei van de Arno.</ref> rivieren of bergen in haar vlekkige ronding. Zijn speer — waarbij de hoogste pijnboom, gekapt op Noorse heuvels als mast bestemd voor 't schip van een admiraal, een twijg leek — diende hem tot steun bij het moeizaam stappen over de hete mergel: hoe verschillend van het hemelse azuur! Verzengende hitte van 't vuurgewelf kwelde hem, maar niettemin hield hij vol en verbeet de pijn tot hij de rand van de vuurzee bereikte en zijn engelenscharen toesprak die, bedwelmd als een hoop gevallen bladeren<ref>Gevallen herfstbladeren werden in klassieke epen vaak geassocieerd met doden.</ref> die beken van Vallombrosa bedekken<ref>Vallombrosa: een vallei nabij Florence, befaamd om haar schaduwrijkheid.</ref> onder de kruinen van het Etrurisch woud, of zegge, verspreid over de Rode Zee<ref>Zegge: mogelijk bedoelt Milton met 'sedge' zeewier.</ref> als toen Orion winden wapende en golven<ref>Orion: sterrenbeeld, zoals in Vergilius' Aeneis geassocieerd met storm.</ref> Busiris en zijn ruiterij verzwolgen<ref>Busiris: Farao die de Israëlieten achtervolgde over de Rode Zee en verdronk door de terugkerende zee.</ref> toen die in hun perfide haat het volk van Israël vervolgden tot aan de kust en het water bezaaid was met lijken tussen gebroken strijdwagenwielen. Zo lag zijn helleschaar op de vloed verstrooid, verworpen en verward door het wrede lot. Hij riep zo luid dat alle holle diepten der hel zijn stem weergalmden: "Prinsen, heersers, krijgers, bloemen van een verloren hemel, Als zulke verbijstering eeuwige geesten in zijn greep kan krijgen, vraag ik me af: Hebben jullie deze plaats uitgekozen om je vermoeide deugd na harde strijd te pozen als in een hemelse vallei? Of zwoer je in deze schandelijke houding je veroveraar te eren die cherubs en serafs ziet wentelen in de vloed met wapens en standaarden verstrooid, tot vanuit de hemelpoort zijn volgers voordeel zien en dalend ons vertrappen, in onze zwakte, of met bliksemschichten op de bodem spietsen van deze kolk? Ontwaak, sta op, of wees voorgoed gevallen!" Beschaamd hoorden ze toe, en strekten haastig hun vleugels, als wachters die tijdens hun dienst slapend betrapt worden door wie ze het meeste vrezen verward rechtveren om aan het werk gaan. Ze waren zich zeer bewust van hun conditie en voelden nog steeds elke hevige pijn; Toch bracht weldra de stem van hun leider tallozen in beweging. Alsof Mozes' machtige staf in de donkere dagen van Egypte, zwaaiend aan de oever, een zwarte wolk sprinkhanen opriep die door Eurus gedragen Farao's rijk en alle landen van de Nijl verduisterde; Zo talloos was het boze engelenschaar, zwevend op wieken onder het helledak, Omhoog, omlaag, alom de felle vuren; tot hun sultan zijn geheven speer als teken zwaaide om hun koers te sturen, en zij in evenwicht op 't vaste sulfer landden en de hele vlakte vulden: Een menigte groter dan het volkrijk Noorden ooit had geschud uit zijn bevroren schoot, toen zij de Rijn en Donau overstaken en hun barbaarse zonen zich verspreidden voorbij Gibraltar en het Lybisch zand. Terstond haastten zich van elke groep en eskadron de leiders naar hem toe, hun grote leider, — goddelijke gedaanten, de mens ver overtreffend in prinselijke waardigheid; Machten die in de hemel troonden, nu geschrapt uit d' hemelse boeken zonder herinnering in 't Levensboek om hun opstandigheid. Hun nieuwe namen, onder Eva's zonen nog niet bekend, kregen ze toen ze over de aarde doolden onder de mensen die God op de proef wilde stellen; Met valsheden en leugens verleidden zij de mens om aan hun Schepper te verzaken en de onzichtbare Glorie die hen maakte te ruilen voor de beeltenis van een dier, vereerd met pracht en praal, en opgesmukt met goud en vrolijk ritueel; En duivels om als barbaarse goden te aanbidden. Toen waren ze onder vele namen bekend als afgoden in de hele heidense wereld.<ref>De gevallen engelen werden dus later door zondige mensen als heidense goden vereerd.</ref> Zeg mij, o Muze, hun namen, toen bekend, Wie eerst, wie laatst opstond uit de sluimer van dat vurig bed toen hun keizer hen riep als naasten in rang naar 't barre strand, terwijl de naamloze massa achterbleef? De hoogsten die uit het hellegat opstegen waren zij die aasden op aardse prooien en hun zetels lang daarna zelfs naast Gods hoogste troon durfden plaatsen, hun altaar bij dat van Hem werden zij goden vereerd in vele landen, Jehova's donder trotserend, tronend tussen de Cherubim; Ze plaatsten zowaar binnen Zijn Heiligdommen hun schandelijke heidense tabernakels; Zo schonden ze Zijn heilige riten en feesten, Zijn Licht aanvallend met hun duisternis. Eerst was er schrikkoning Moloch, door zijn offers<ref>Moloch: een Kanaänitische god in de Hebreeuwse Bijbel, berucht om zijn kinderoffers.</ref> besmeurd met bloed en tranen van ouders; de kreten van hun kinderen door drums en tamboerijnen overstemd toen ze door het vuur liepen naar het beeld dat de amnonieten<ref>Ammonieten: een niet-Hebreeuws volk uit het Midden-Oosten ten tijde van het Oude Testament.</ref> vereerden in Rabba's waterachtige vlakte,<ref>Rabba: toenmalige hoofdstad der Ammonieten in het huidige Jordanië.</ref> in Argob en in Basan, tot aan de stroom<ref>Argob: de landen ten oosten van de Dode Zee, nu Jordanië.</ref> van het verre Arnon. Nog niet voldaan door zo'n vermetel nabuurschap, verleidde hij de wijze Salomon tot het bouwen van zijn tempel in 't aanzicht van Gods huis, op die infame heuvel, van Hinnoms lieflijk<ref>Hinnom of Gehinnom: de vallei der verdoemden, waar Moloch met mensenoffers werd aanbeden.</ref> dal zijn bidplaats makend, nu Tophet of zwart Gehenna genoemd, een aardse hel. Dan schunnige Kamos, de schrik van Moabs zonen<ref>Kamos: een Moabitische godheid voor wie Salomo een heiligdom bouwde.</ref> van Aroar tot Nebo en de wildernis<ref>Nebo: een zuidelijke Moabitische stad; ook de naam van de berg vanwaar Mozes voor het eerst een glimp opving van het beloofde land Kanaän.</ref> van zuidelijk Abarim, in Hesebon<ref>Abarim: heuvel van Westelijk Moab, met uitzicht op de Jordaan en de Dode Zee. </ref> en Horonaim, Seons rijk voorbij<ref>Hesbon en Horonaim waren Amoritische steden.</ref> het bloemendal van wijnrankrijk Sibma,<ref>Sibma: regio ten oosten van de Jordaan bekend om zijn wijn. Elealeh is een nabijgelegen stad.</ref> en Eleale tot aan de Dode Zee: Ook Peor was zijn naam toen hij in Sittim Israëlieten op weg naar Kanaän verleidde tot wulpse riten, wat ze zouden bekopen. Van daaruit verspreidde hij zijn orgieën verder; Tot aan de Olijfberg in Molochs schandelijk woud verhardde lust tot haat door zijn gruweldaad, tot Josia ze naar de hel verdreef.<ref>Josia: koning van het koninkrijk Juda van ca. 640 v.Chr. tot 609 v.Chr.</ref> Met hen kwamen twee die in de streek tussen de grensrivier - de oude Eufraat - en de beek tussen Syrië en Egypte de namen Baäls en Astartes droegen — 't zij vrouwelijk of mannelijk, want geesten kunnen naar believen beide zijn; zo zacht en ongevormd is hun essentie, vrij van gewrichten en ledematen, noch gebouwd op broze kracht van botten; Als het logge vlees, maar in een vorm naar keuze, Groter of kleiner, lichter of donkerder, richten zij zich op hun verheven taken, gewijd aan liefde of aan vijandschap. Voor hen verloochende 't volk van Israël vaak zijn Levende Kracht, en liet Zijn wettig altaar onbezocht om zich te buigen voor hun beestachtige goden, hun hoofd in de strijd nog lager buigend voor de speer van verachtelijke vijanden. Met hen kwam Astoreth, met maansikkelhorens, —Astarte, Fenicisch hemelkoningin — Bij maanlicht wordt haar schitterend beeld door maagden uit Sidon in liederen en geloften bezongen; Ook in Sion, op de berg der schande,<ref>Sion of Zion: Israëls beloofde land.</ref> werd zij vereerd waar haar tempel stond, gebouwd door de vrouwenzieke koning, die, verleid door haar dienaressen, voor afgodsbeelden bezweek. Dan Tammuz, wiens jaarlijks sterven in Libanon werd beweend door Fenicische meisjes, die treurend om zijn lot de hele zomer liefdesliedjes zongen, terwijl de gladde rivier Adonis, roodvloeiend —<ref>Adonis: de Libanese rivier Adonis, rood van de modder in de zomer.</ref> naar men dacht door het bloed van zijn wonde — van zijn geboorterots naar zee vloeide: Dit liefdesverhaal wond Sions maagden zo op dat zij, zo zag Ezekiel in zijn visioen over Juda's dwalende afgoderij, de wulpsheid van hun zedeloze passies zelfs botvierden in de heilige poort. Toen kwam er een die rouwde sinds de tijd dat men de buitgemaakte ark in zijn tempel had gezet, en zijn beeld onteerde met afgebroken hoofd en handen: Zijn naam was Dagon, een zeemonster, bovenaan mens,<ref>Dagon: Filistijnse zeegod. Toen de Filistijnen de ark van de Heer veroverden en in de tempel van Dagon plaatsten, werd het beeld de volgende ochtend in stukken gehakt teruggevonden.</ref> onderaan vis, die zijn tempel bouwde hoog in Azotus, alom gevreesd<ref>Azotus, Asdod waren samen met Askelon en Ekron drie van de vijf belangrijkste steden van Filistea; de andere waren Gath en Gaza.</ref> langs Palestijnse kusten, in Gath en Askelon en aan de grens van Akkaron en Gaza. Hem volgde Rimmon, met zijn bekoorlijke zetel<ref>Rimmon: Hadad, de noordwestelijke Semitische god van het weer.</ref> in 't schone Damascus, op de vruchtbare oevers<ref>Damascus: hoofdstad van Syrië.</ref> van Parpar en Abbana's heldere stromen. Ook hij had zich tegen Gods Huis gekeerd: verloor eens een melaatse en won een vorst;<ref>''Een melaatse die hij ooit verloor'': Toen de profeet Elisa de Syrische Naäman vertelde dat baden in de Jordaan zijn melaatsheid zou genezen, reageerde Naäman spottend met de vraag: "Zijn Abana en Pharpar, rivieren van Damascus, niet schoner dan al het water van Israël?" Toen hij later in de Jordaan baadde en genezen was, aanbad hij de God van Israël. Israëls koning Achaz bouwde echter een altaar voor Rimmon.</ref> Achaz, zijn dwaze overwinnaar, lokte hij weg van Gods altaar om het te ruilen voor een Syrisch offerblok, waar hij goden vereerde die hij pas had overwonnen en zijn verfoeilijke offerandes brandden. Vervolgens verscheen een kliek oude befaamden — Osiris, Isis, Horus en hun gevolg — in monsterlijke gedaantes die met magie het dolle Egypte en zijn priesters dwongen hun dwalende goden in dierenvorm te zoeken en niet in mensengedaante. Israël ontkwam niet aan besmetting: zij smolten geleend goud voor het kalf van Horeb. De opstandige vorst verdubbelde die zonde in Dan en Bethel, de schepper als een grazend rund afbeeldend — Jehova, die in één nacht, Egypte doorkruisend, met één enkele slag hun blatende goden samen met de eerstelingen doodde! Als laatste kwam Belial, een sluwer geest<ref>Belial: in de Vulgaat synoniem voor Satan, maar hier een aparte duivel.</ref> viel nooit uit de hemel, en geeneen die het kwade meer beminde om het kwade. Hij had geen eigen tempel of rokend altaar; toch toefde niemand meer in tempels waar priesters aan God verzaakten, als Eli's zoons, die met geweld en lust Gods huis vulden! Hij heerst in koningshoven en paleizen, en in wellustige steden waar het rumoer van liederlijkheid boven de torens uitstijgt, Wanneer de nacht de straten verduistert, verschijnen Belials zonen, vol schaamtloosheid en wijn, uit op de hoogste schande, geweld en pijn. Getuige Sodoms straten, toen 's nachts in Gibea een gastvrije deur een vrouw blootstelde, aan 't mannelijk gespuis om erger te voorkomen! Dit waren de eersten, in rang en in macht; De anderen, hoewel roemrijk, waren te talrijk: Ionische goden —uit Javans zaad ontsproten,<ref>Javan: De zoon van Japhet en dus de kleinzoon van Noach.</ref> als goden vereerd, hoewel later dan Hemel en Aarde, gewaande ouders; — Titan,<ref>Hemel en aarde waren volgens veel oude dichters de ouders van de Titanen. Milton trekt dit enigszins in twijfel met de term 'boasted'.</ref> Hemels eerste zoon en zijn gebroed: Saturnus, die zijn geboorterecht ontnam, tot Jupiter, zijn zoon met Rhea, hetzelfde deed; Aldus regeerde usurpator Jupiter. Men eerde hen eerst op Kreta's Ida, daarna<ref>Kreta: Rhea, zwanger van Zeus, vreesde dat Chronus zou proberen het kind te doden waarvan voorspeld was dat het hem zou verdringen, dus verstopte zij zich op Kreta waar Zeus door de nimfen werd opgevoed.</ref> op Olympus' besneeuwde top: de middenlucht (hun hoogste hemel), of op de Delphische rots,<ref>Delphi: het orakel van Apollo was in Delphi, dat van Zeus was in Dodona.</ref> of in Dodona, en heel de Dorische streek; Of zij vluchtten met de oude Saturnus over Adria en 't land der Hesperiden,<ref>Adria: de Adriatische Zee.</ref> zelfs naar de afgelegen Keltische eilanden. Al dezen en nog meer kwamen samen, hun ogen vochtig en teneergeslagen waarin toch vaag een glimp van vreugde scheen omdat ze hun leider niet wanhopig vonden, en na 't verlies zichzelf niet hadden verloren; Door hun aanblik even ontzet, herwon hij snel zijn gewone trots en brede spraak, niet door inhoud maar door kracht gedragen, herstelden zijn statige woorden hun kwijnende moed. Op zijn bevel werd onder trompetgeschal en de oorlogsroep der klaroenen zijn machtige standaard gehesen, een eer die Azazel, een rijzige cherubijn,<ref>Azazel: ook gespeld als Azazael, het Hebreeuwse woord voor 'zondebok'.</ref> als zijn recht opeiste: Meteen rolde hij het keizerlijk vaandel van de gouden staf, nu wapperend als een blinkende meteoor goudglanzend, rijk versierd met edelstenen, engelwapens en trofeeën, terwijl oorlogsklanken welluidend bleven klinken: Daarop steeg vanuit de legerschaar een kreet op die het helgewelf deed trillen, en het rijk van oude Nacht en Chaos schudde.<ref>Chaos: In Miltons kosmologie heersten Chaos en Nacht over de 'eeuwige anarchie', de vormloze leegte tussen hel en hemel.</ref> Doorheen de duisternis rezen plots tienduizend banieren in de lucht, gekleurd met oriëntaalse tinten; en samen met hen een onmetelijk woud van speren, helmen en schilden in dichte rijen, zo ver het oog kon zien. Dan, marcherend in volmaakte falanx, op het zoete gluid van dorische fluiten die het gemoed verheffen, trokken zij ten strijde zoals de helden van weleer: zich wapenend voor het gevecht, in plaats van woede kalmte en vastberadenheid uitstralend, de dood verkiezend boven laffe vlucht. Op tonen die verontrustende gedachten verjoegen, vrees, zorg, pijn en twijfel verdreven uit sterfelijke of onsterfelijke geesten, aldus schreden zij in stilte verder als eendere macht, verenigd door éénzelfde gedachte, hun pijnlijke stappen op de verbrande aarde verzacht door de betoverende muziek. De wapenschouw vangt aan — een doornig front van schrikkelijke wapens op één lange rij, in de gedaante van oude krijgers staan zij met geordend schild en speer, wachtend op wat hun grote leider bevelen zal; Zijn ervaren blik schiet door hun rangen en overschouwt het hele bataljon: gezichten en gestalten als van goden! Op 't laatst telt hij hun aantal, Zijn hart zwelt op van trots en staalt zijn kracht nog meer, want nooit sinds de schepping van de mens werd er een macht aanschouwd als dit leger, glorieuzer dan dat dwergenvolk dat kraanvogels<ref>Dwergvolk dat kraanvogels bevocht: In Ilias 3. 1-5 vergelijkt Homerus de kreten van de Trojanen met het geluid dat kraanvogels maken tijdens hun jaarlijkse stormloop naar de zee, wanneer ze pygmeeën op hun pad afslachten.</ref> bevocht; Zelfs al verenigde men 't reuzengebroed van Phlegra met Trojaanse<ref>Phlegra: In Metamorphosen 10. 233 van Ovidius strijden de reuzen tegen de goden op de vlakte van Phlegra in Macedonië.</ref> helden die vochten bij Thebe en Troje, beiden versterkt met hulpgoden; Evenmin weerklonk meer glorie uit fabels over Uthers zoon<ref>Uthers zoon: Arthur, zoon van Uther Pendragon.</ref> met zijn Britse en Bretonse ridders, of over iedere gedoopte of ongelovige die sindsdien vocht in Aspramont, Damascus,<ref>Aspramont of Montalban: Kastelen in ridderromans, locaties van grote internationale toernooien.</ref> Marokko, Trebizonde of Montalbán. Of die Biserta zond uit Afrika<ref>Biserta: Legendarische versies van de geschiedenis vertellen over moslims die vanuit Bizerte in Tunesië vertrokken om het Karolingische Spanje te veroveren; eigenlijk vielen moslims Spanje binnen in 711, zo'n 30 jaar voor de geboorte van Karel de Grote.</ref> toen Karel de Grote met al zijn edelen viel bij Fontarabbia. Zo hoog verheven boven gewone moed van stervelingen, gehoorzaamden zij toch uit vrees hun baas die in trotse houding en gedrag boven hen uittorende. Zijn vorm had niets verloren van zijn schittering, een gevallen aartsengel wiens glorie overmaat verloor zoals de zon die laag moet schijnen door de ochtendmist met gedempte stralen, of als de maan haar verduistert onheilsschemering<ref>Tot in de moderne tijd werd aangenomen dat verduisteringen van Maan of Zon de val van vorsten en keizers voorspelden.</ref> werpt op de halve wereld en vorsten voor hun lot op hun troon doet sidderen. Zo troonde de Aartsengel boven allen, zijn glans nog niet geheel gedoofd: al had de donder zijn bleek gezicht met littekens doorgroefd, aasde hij onverschrokken en onuitgeblust op wraak. Zijn wrede ogen toonden niettemin een zweem van wroeging en van medeleven toen hij zijn trawanten gadesloeg, voordien in hemels vreugd delend, en nu gedoemd tot eeuwig pijn doorstaan — Miljoenen geesten door zijn opstand van de hemel en haar onmetelijke heerlijkheid beroofd! Maar zie! Hoe getrouw ze daar staan hun glorie verschraald, zoals wanneer het vuur van de hemel de boseik of bergden zengt, en hun stammen statig, hoewel kaal, temidden de woestenij blijven staan. Toen hij begon te spreken, omsloten de flanken van zijn leger hem en zijn groten in een halve kring: aandachtig zwijgend. Driemaal begon hij, en driemaal weende hij, zijn toorn ten spijt, zoals engelen huilen; Ten slotte, tussen 't zuchten, klonken zijn woorden: — "Myriaden van onsterfelijke geesten! O, Machten die slechts God heeft kunnen bedwingen!— in een strijd, niet roemloos, maar verloren: Kijk maar naar deze plaats en hoe ons gruwelijk lot ons heeft getroffen. Maar welke geest, met de gave van voorspelling en kennis van verleden of toekomst, kon ooit voorzien dat deze godenmacht, een leger zo sterk als dit, kon worden overwonnen? Wie twijfelt er nog aan, ondanks 't verlies, dat dit machtig heer, de hemel leeg gelopen na zijn verbanning, op eigen kracht weer opstijgt en zijn verheven zetel opeist? Wat mij betreft: ik roep u tot getuige, hemelheir, of ik door slechte raad of lafheid in gevaar hoop liet vergaan. Maar de monarch des hemels zat toen stevig op zijn troon, gesteund door oude faam, gewoonte of afspraak zijn koninklijke staat ten volle tonend, maar zijn kracht verbergend — wat onze daad opwekte en onze val. Zijn kracht en onze kracht zijn nu bekend, Nu lokken wij de strijd niet uit, noch voedt nieuwe oorlog onze vrees: wel raadzaam is het om bedrog of list te plannen, om dat te doen waar brute kracht in faalde; Aldus leert Hij van ons dat wie door kracht zijn vijand bedwingt, slechts half heeft gewonnen! De ruimte zou nieuwe werelden kunnen maken; Zo ging het gerucht in de hemel, dat Hij weldra er één ging scheppen om een nieuw geslacht te planten dat, door Hem begunstigd, in waarde gelijk zal zijn aan de hemelzonen. Daarheen moet, al is 't maar om te spieden, onze eerste uitbraak gericht zijn, daarheen of elders, want deze put is niet in staat hemelse geesten voorgoed te kluisteren, noch kan deze afgrond ons lang in duister omhullen. Deze gedachte moet rijpen door beraad; Vrede als onderwerping is uitzichtloos: Oorlog dus, bedekt of openlijk." Zo sprak hij; ter bevestiging van zijn woorden schoten miljoenen vurige zwaarden omhoog vanuit de heup van machtige cherubs, de hel verlichtend met hun plotse gloed. Razend gingen zij tegen de Hoogste tekeer, met wapens die de oorlogsdonder dreunden op het daverend schild, het hemelgewelf tartend. Een heuvel stond nabij, de top bedekt met vuur en wentelende rook; de rest met een glanzende korst — een zeker teken dat in zijn buik metaalerts lag verscholen, het werk van zwavel. Daarheen spoedde zich een talrijke brigade op snelle wieken, zoals verkenners met pik en spade bewapend het koninklijk leger voorafgaan om geulen te graven of schansen te bouwen. Mammon leidde hen —<ref>Mammon: Mammon is Aramees voor 'rijkdom'. Milton zinspeelt ook op Spensers Mammon in de Faerie Queene 2.7.</ref> Mammon, de minst verheven geest die ooit uit de hemel viel, want zelfs daar richtte hij zijn blik en gedachten meer neerwaarts naar het betreden goud van 't hemels plaveisel dan te genieten van wat gewijd en heilig was om te aanschouwen. Hij was het ook die de mens verleidde met vuile handen de aardeschoot te plunderen en in haar ingewanden te zoeken naar schatten die beter verborgen waren gebleven. Zijn ploeg groef in de heuvel snel een diepe wonde, en bracht rijke lagen goud aan 't licht. Dat zulke rijkdom in de hel zou groeien mag niet verbazen: de goudvloek aardt hier best. Dat zij die pronken met sterfelijke dingen en vol bewondering spreken van Babylon en wat de Memphische vorsten presteerden,<ref>Memphische: Egyptische. Milton verwijst naar de grote piramides van de farao's.</ref> beseffen dat hun roemrijkst monument in kracht en schoonheid moeiteloos overtroffen wordt door slechte geesten, die in een uur voltooien wat door ontelbare handen en hard labeur nauwelijks in een eeuw zou lukken. In het veld nabij, waar naar bereide ruimten vloeibaar vuur vanuit de poel langs ondergrondse aderen stroomde, smolt een tweede ploeg met wondere kunst het zware erts, elk soort scheidend en het droes afschuimend; een derde groep stond klaar om in de grond verschillende vormen te maken en vanuit de kokende kuilen elke holte tot de rand te vullen zoals één windstoot van de orgelbalg menige pijpen van 't instrument doet zingen. Alsof de grond het met één machtige adem had uitgestoten, verscheen een groots bouwwerk bij "t zoete geluid van stemmen en muziek — een tempel gelijk, met pilasters alom en dorische zuilen met gouden architraaf waaraan geen kroonlijst of fries ontbrak, versierd met diep reliëf. Het dak verfraaid met goud. Noch Babylon, noch het grootse Alcairo evenaarden het in al hun glorie toen ze hun goden Belarus of Serapis een tempel schonken, of hun vorsten kroonden toen Egypte met Assyrië wedijverde in rijkdom en in praal. Het rijzige gebouw stond vast en statig: De open bronzen deuren gaven uitzicht op ruime zalen binnenin met gladde, niet glooiende vloeren; Als door verfijnde magie hangend aan het gewelfde dak, hingen duizenden rijen schitterende lampen en laaiende toortsen, gevoed door olie en pek, hun licht strooiend als uit een hemel. Bewonderend en haastig kwam de meute binnen, de ene het werk, de andere de architect prijzend. Zijn naam was welbekend in de hemel, door de hoge torens en paleizen waarin de scepterdragers zetelden als prinsen, door de opperkoning met grote macht bekleed als heersers, elk in zijn rang en hiërarchie. Zelfs in Hellas en Italisch Ausonië was hij vermaard. Daar werd van Mulciber, zo was zijn naam, verteld hoe toornige Jupiter hem over kristallen kantelen uit de hemel smeet: hoe hij die zomer van d' ochtend tot de noen en dan tot aan de dauwige avond viel en als een meteoor vanuit het zenit neerstortte op het Egeïsche eiland Lemnos. Zo vertelden ze, maar het was verdichtsel, want hij was lang daarvoor gevallen met zijn rebelse troep; Zijn bouwsels noch machines baatten hem: met heel zijn vlijtig volkje werd hij als bouwer naar de hel gestuurd. Gevleugelde herauten kondigden ondertussen, op last van hun gebieder, bij trompetgeschal en machtig ceremonieel een hoog beraad aan, meteen te houden in Pandemonium, de hoofdstad van Satan en zijn edelen. Zijn Wil luidde dat elk korps en regiment naar rang of keuze de besten afvaardigen moest: Dra zwermden zij aan bij honderden en duizenden, tot zelfs de wijde toegangspoorten versperd waren met toegestroomde drommen; maar meest van al de uitgestrekte hal (een strijdperk gelijk een overdekt veld waar drieste kampioenen elkaar bestrijden aan Sultans troon, ofwel op leven en dood of met lansen in ridderlijk tornooi.) Vanuit de dichte zwerm, op de grond en in de lucht, ruisten hun vleugels als bijenvolk doet wanneer de zon de Stier berijdt en 't jongste kroost de korf uitzendt om af en aan te vliegen naar frisse dauw en bloemen, of om op de geurige gladde plank, voorstad van hun strooien citadel, de laatste nieuwtjes en zaken van belang te bespreken. Zo dicht ook zwermde de krioelende massa op elkaar, tot bij gegeven teken —O wonder! —zij, die net nog aardes reuzenzonen waren, krompen tot ontelbare dwerggestalten, zich verdringend in de kleine ruimte — als pygmeeën voorbij de Indische bergen,<ref>Plinius situeert het land van de Pygmeeën in de bergen voorbij de bron van de Ganges.</ref> of elfjes die op hun middernachtfeest nabij een woud of fontein worden gezien of gedroomd door een verlate boer;<ref>Een verlate:boer: Milton herhaalt de episode van de droom van Bottom in Shakespeares Een Midzomernachtdroom 4.1.</ref> Dit onder het oordeel van een bleke maan die dichterbij de aarde haar loop vertraagt. Dansend op vrolijke muziek bekoren zij zijn oor, en laten zijn hart van vrees en vreugde opspringen. Zo verkleinden onstoffelijke geesten hun immense vorm zodat zij voltallig de hal van 't helse hof konden vullen. Maar dieper binnenin, in eigen maat, zaten de hoogste leiders van de serafs en de cherubs in geheim conclaaf: Duizend halfgoden op gouden tronen voltallig bij elkaar. Na korte stilte en 't lezen van de oproep begon het beraad. </poem> | Kolom2= <big>PARADISE LOST</big> John Milton (1674) BOOK 1 <poem> Of Man's first disobedience, and the fruit Of that forbidden tree whose mortal taste Brought death into the World, and all our woe, With loss of Eden, till one greater Man Restore us, and regain the blissful seat, Sing, Heavenly Muse, that, on the secret top Of Oreb, or of Sinai, didst inspire That shepherd who first taught the chosen seed In the beginning how the heavens and earth <sup>10</sup> Rose out of Chaos: or, if Sion hill Delight thee more, and Siloa's brook that flowed Fast by the oracle of God, I thence Invoke thy aid to my adventurous song, That with no middle flight intends to soar Above th' Aonian mount, while it pursues Things unattempted yet in prose or rhyme. And chiefly thou, O Spirit, that dost prefer Before all temples th' upright heart and pure, Instruct me, for thou know'st; thou from the first <sup>20</sup> Wast present, and, with mighty wings outspread, Dove-like sat'st brooding on the vast Abyss, And mad'st it pregnant: what in me is dark Illumine, what is low raise and support; That, to the height of this great argument, I may assert Eternal Providence, And justify the ways of God to men. Say first—for Heaven hides nothing from thy view, Nor the deep tract of Hell—say first what cause Moved our grand parents, in that happy state, <sup>30</sup> Favoured of Heaven so highly, to fall off From their Creator, and transgress his will For one restraint, lords of the World besides. Who first seduced them to that foul revolt? Th' infernal Serpent; he it was whose guile, Stirred up with envy and revenge, deceived The mother of mankind, what time his pride Had cast him out from Heaven, with all his host Of rebel Angels, by whose aid, aspiring To set himself in glory above his peers, <sup>40</sup> He trusted to have equalled the Most High, If he opposed, and with ambitious aim Against the throne and monarchy of God, Raised impious war in Heaven and battle proud, With vain attempt. Him the Almighty Power Hurled headlong flaming from th' ethereal sky, With hideous ruin and combustion, down To bottomless perdition, there to dwell In adamantine chains and penal fire, Who durst defy th' Omnipotent to arms. <sup>50</sup> Nine times the space that measures day and night To mortal men, he, with his horrid crew, Lay vanquished, rolling in the fiery gulf, Confounded, though immortal. But his doom Reserved him to more wrath; for now the thought Both of lost happiness and lasting pain Torments him: round he throws his baleful eyes, That witnessed huge affliction and dismay, Mixed with obdurate pride and steadfast hate. At once, as far as Angels ken, he views <sup>60</sup> The dismal situation waste and wild. A dungeon horrible, on all sides round, As one great furnace flamed; yet from those flames No light; but rather darkness visible Served only to discover sights of woe, Regions of sorrow, doleful shades, where peace And rest can never dwell, hope never comes That comes to all, but torture without end Still urges, and a fiery deluge, fed With ever-burning sulphur unconsumed. <sup>70</sup> Such place Eternal Justice has prepared For those rebellious; here their prison ordained In utter darkness, and their portion set, As far removed from God and light of Heaven As from the centre thrice to th' utmost pole. Oh how unlike the place from whence they fell! There the companions of his fall, o'erwhelmed With floods and whirlwinds of tempestuous fire, He soon discerns; and, weltering by his side, One next himself in power, and next in crime, <sup>80</sup> Long after known in Palestine, and named Beelzebub. To whom th' Arch-Enemy, And thence in Heaven called Satan, with bold words Breaking the horrid silence, thus began:— "If thou beest he—but O how fallen! how changed From him who, in the happy realms of light Clothed with transcendent brightness, didst outshine Myriads, though bright!—if he whom mutual league, United thoughts and counsels, equal hope And hazard in the glorious enterprise <sup>90</sup> Joined with me once, now misery hath joined In equal ruin; into what pit thou seest From what height fallen: so much the stronger proved He with his thunder; and till then who knew The force of those dire arms? Yet not for those, Nor what the potent Victor in his rage Can else inflict, do I repent, or change, Though changed in outward lustre, that fixed mind, And high disdain from sense of injured merit, That with the Mightiest raised me to contend, <sup>100</sup> And to the fierce contentions brought along Innumerable force of Spirits armed, That durst dislike his reign, and, me preferring, His utmost power with adverse power opposed In dubious battle on the plains of Heaven, And shook his throne. What though the field be lost? All is not lost—the unconquerable will, And study of revenge, immortal hate, And courage never to submit or yield: And what is else not to be overcome? <sup>110</sup> That glory never shall his wrath or might Extort from me. To bow and sue for grace With suppliant knee, and deify his power Who, from the terror of this arm, so late Doubted his empire—that were low indeed; That were an ignominy and shame beneath This downfall; since, by fate, the strength of Gods, And this empyreal substance, cannot fail; Since, through experience of this great event, In arms not worse, in foresight much advanced, <sup>120</sup> We may with more successful hope resolve To wage by force or guile eternal war, Irreconcilable to our grand Foe, Who now triumphs, and in th' excess of joy Sole reigning holds the tyranny of Heaven." So spake th' apostate Angel, though in pain, Vaunting aloud, but racked with deep despair; And him thus answered soon his bold compeer:— "O Prince, O Chief of many throned Powers That led th' embattled Seraphim to war <sup>130</sup> Under thy conduct, and, in dreadful deeds Fearless, endangered Heaven's perpetual King, And put to proof his high supremacy, Whether upheld by strength, or chance, or fate, Too well I see and rue the dire event That, with sad overthrow and foul defeat, Hath lost us Heaven, and all this mighty host In horrible destruction laid thus low, As far as Gods and heavenly Essences Can perish: for the mind and spirit remains <sup>140</sup> Invincible, and vigour soon returns, Though all our glory extinct, and happy state Here swallowed up in endless misery. But what if he our Conqueror (whom I now Of force believe almighty, since no less Than such could have o'erpowered such force as ours) Have left us this our spirit and strength entire, Strongly to suffer and support our pains, That we may so suffice his vengeful ire, Or do him mightier service as his thralls <sup>150</sup> By right of war, whate'er his business be, Here in the heart of Hell to work in fire, Or do his errands in the gloomy Deep? What can it then avail though yet we feel Strength undiminished, or eternal being To undergo eternal punishment?" Whereto with speedy words th' Arch-Fiend replied:— "Fallen Cherub, to be weak is miserable, Doing or suffering: but of this be sure— To do aught good never will be our task, <sup>160</sup> But ever to do ill our sole delight, As being the contrary to his high will Whom we resist. If then his providence Out of our evil seek to bring forth good, Our labour must be to pervert that end, And out of good still to find means of evil; Which ofttimes may succeed so as perhaps Shall grieve him, if I fail not, and disturb His inmost counsels from their destined aim. But see! the angry Victor hath recalled <sup>170</sup> His ministers of vengeance and pursuit Back to the gates of Heaven: the sulphurous hail, Shot after us in storm, o'erblown hath laid The fiery surge that from the precipice Of Heaven received us falling; and the thunder, Winged with red lightning and impetuous rage, Perhaps hath spent his shafts, and ceases now To bellow through the vast and boundless Deep. Let us not slip th' occasion, whether scorn Or satiate fury yield it from our Foe. <sup>180</sup> Seest thou yon dreary plain, forlorn and wild, The seat of desolation, void of light, Save what the glimmering of these livid flames Casts pale and dreadful? Thither let us tend From off the tossing of these fiery waves; There rest, if any rest can harbour there; And, re-assembling our afflicted powers, Consult how we may henceforth most offend Our enemy, our own loss how repair, How overcome this dire calamity, <sup>190</sup> What reinforcement we may gain from hope, If not, what resolution from despair." Thus Satan, talking to his nearest mate, With head uplift above the wave, and eyes That sparkling blazed; his other parts besides Prone on the flood, extended long and large, Lay floating many a rood, in bulk as huge As whom the fables name of monstrous size, Titanian or Earth-born, that warred on Jove, Briareos or Typhon, whom the den <sup>200</sup> By ancient Tarsus held, or that sea-beast Leviathan, which God of all his works Created hugest that swim th' ocean-stream. Him, haply slumbering on the Norway foam, The pilot of some small night-foundered skiff, Deeming some island, oft, as seamen tell, With fixed anchor in his scaly rind, Moors by his side under the lee, while night Invests the sea, and wished morn delays. So stretched out huge in length the Arch-fiend lay, <sup>210</sup> Chained on the burning lake; nor ever thence Had risen, or heaved his head, but that the will And high permission of all-ruling Heaven Left him at large to his own dark designs, That with reiterated crimes he might Heap on himself damnation, while he sought Evil to others, and enraged might see How all his malice served but to bring forth Infinite goodness, grace, and mercy, shewn On Man by him seduced, but on himself <sup>220</sup> Treble confusion, wrath, and vengeance poured. Forthwith upright he rears from off the pool His mighty stature; on each hand the flames Driven backward slope their pointing spires, and, rolled In billows, leave i' th' midst a horrid vale. Then with expanded wings he steers his flight Aloft, incumbent on the dusky air, That felt unusual weight; till on dry land He lights—if it were land that ever burned With solid, as the lake with liquid fire, <sup>230</sup> And such appeared in hue as when the force Of subterranean wind transports a hill Torn from Pelorus, or the shattered side Of thundering Etna, whose combustible And fuelled entrails, thence conceiving fire, Sublimed with mineral fury, aid the winds, And leave a singed bottom all involved With stench and smoke. Such resting found the sole Of unblest feet. Him followed his next mate; Both glorying to have scaped the Stygian flood <sup>240</sup> As gods, and by their own recovered strength, Not by the sufferance of supernal Power. "Is this the region, this the soil, the clime," Said then the lost Archangel, "this the seat That we must change for Heaven?—this mournful gloom For that celestial light? Be it so, since he Who now is sovereign can dispose and bid What shall be right: farthest from him is best Whom reason hath equalled, force hath made supreme Above his equals. Farewell, happy fields, <sup>250</sup> Where joy for ever dwells! Hail, horrors! hail, Infernal world! and thou, profoundest Hell, Receive thy new possessor—one who brings A mind not to be changed by place or time. The mind is its own place, and in itself Can make a Heaven of Hell, a Hell of Heaven. What matter where, if I be still the same, And what I should be, all but less than he Whom thunder hath made greater? Here at least We shall be free; th' Almighty hath not built <sup>260</sup> Here for his envy, will not drive us hence: Here we may reign secure; and, in my choice, To reign is worth ambition, though in Hell: Better to reign in Hell than serve in Heaven. But wherefore let we then our faithful friends, Th' associates and co-partners of our loss, Lie thus astonished on th' oblivious pool, And call them not to share with us their part In this unhappy mansion, or once more With rallied arms to try what may be yet <sup>270</sup> Regained in Heaven, or what more lost in Hell?" So Satan spake; and him Beelzebub Thus answered:—"Leader of those armies bright Which, but th' Omnipotent, none could have foiled! If once they hear that voice, their liveliest pledge Of hope in fears and dangers—heard so oft In worst extremes, and on the perilous edge Of battle, when it raged, in all assaults Their surest signal—they will soon resume New courage and revive, though now they lie <sup>280</sup> Grovelling and prostrate on yon lake of fire, As we erewhile, astounded and amazed; No wonder, fallen such a pernicious height! He scarce had ceased when the superior Fiend Was moving toward the shore; his ponderous shield, Ethereal temper, massy, large, and round, Behind him cast. The broad circumference Hung on his shoulders like the moon, whose orb Through optic glass the Tuscan artist views At evening, from the top of Fesole, <sup>290</sup> Or in Valdarno, to descry new lands, Rivers, or mountains, in her spotty globe. His spear—to equal which the tallest pine Hewn on Norwegian hills, to be the mast Of some great ammiral, were but a wand— He walked with, to support uneasy steps Over the burning marl, not like those steps On Heaven's azure; and the torrid clime Smote on him sore besides, vaulted with fire. Nathless he so endured, till on the beach <sup>300</sup> Of that inflamed sea he stood, and called His legions—Angel Forms, who lay entranced Thick as autumnal leaves that strow the brooks In Vallombrosa, where th' Etrurian shades High over-arched embower; or scattered sedge Afloat, when with fierce winds Orion armed Hath vexed the Red-Sea coast, whose waves o'erthrew Busiris and his Memphian chivalry, While with perfidious hatred they pursued The sojourners of Goshen, who beheld <sup>310</sup> From the safe shore their floating carcases And broken chariot-wheels. So thick bestrown, Abject and lost, lay these, covering the flood, Under amazement of their hideous change. He called so loud that all the hollow deep Of Hell resounded:—"Princes, Potentates, Warriors, the Flower of Heaven—once yours; now lost, If such astonishment as this can seize Eternal Spirits! Or have ye chosen this place After the toil of battle to repose <sup>320</sup> Your wearied virtue, for the ease you find To slumber here, as in the vales of Heaven? Or in this abject posture have ye sworn To adore the Conqueror, who now beholds Cherub and Seraph rolling in the flood With scattered arms and ensigns, till anon His swift pursuers from Heaven-gates discern Th' advantage, and, descending, tread us down Thus drooping, or with linked thunderbolts Transfix us to the bottom of this gulf? <sup>330</sup> Awake, arise, or be for ever fallen!" They heard, and were abashed, and up they sprung Upon the wing, as when men wont to watch On duty, sleeping found by whom they dread, Rouse and bestir themselves ere well awake. Nor did they not perceive the evil plight In which they were, or the fierce pains not feel; Yet to their General's voice they soon obeyed Innumerable. As when the potent rod Of Amram's son, in Egypt's evil day, <sup>340</sup> Waved round the coast, up-called a pitchy cloud Of locusts, warping on the eastern wind, That o'er the realm of impious Pharaoh hung Like Night, and darkened all the land of Nile; So numberless were those bad Angels seen Hovering on wing under the cope of Hell, 'Twixt upper, nether, and surrounding fires; Till, as a signal given, th' uplifted spear Of their great Sultan waving to direct Their course, in even balance down they light <sup>350</sup>  On the firm brimstone, and fill all the plain: A multitude like which the populous North Poured never from her frozen loins to pass Rhene or the Danaw, when her barbarous sons Came like a deluge on the South, and spread Beneath Gibraltar to the Libyan sands. Forthwith, from every squadron and each band, The heads and leaders thither haste where stood Their great Commander—godlike Shapes, and Forms Excelling human; princely Dignities; <sup>360</sup> And Powers that erst in Heaven sat on thrones, Though on their names in Heavenly records now Be no memorial, blotted out and rased By their rebellion from the Books of Life. Nor had they yet among the sons of Eve Got them new names, till, wandering o'er the earth, Through God's high sufferance for the trial of man, By falsities and lies the greatest part Of mankind they corrupted to forsake God their Creator, and th' invisible <sup>370</sup> Glory of him that made them to transform Oft to the image of a brute, adorned With gay religions full of pomp and gold, And devils to adore for deities: Then were they known to men by various names, And various idols through the heathen world. Say, Muse, their names then known, who first, who last, Roused from the slumber on that fiery couch, At their great Emperor's call, as next in worth Came singly where he stood on the bare strand, <sup>380</sup> While the promiscuous crowd stood yet aloof? The chief were those who, from the pit of Hell Roaming to seek their prey on Earth, durst fix Their seats, long after, next the seat of God, Their altars by his altar, gods adored Among the nations round, and durst abide Jehovah thundering out of Sion, throned Between the Cherubim; yea, often placed Within his sanctuary itself their shrines, Abominations; and with cursed things <sup>390</sup> His holy rites and solemn feasts profaned, And with their darkness durst affront his light. First, Moloch, horrid king, besmeared with blood Of human sacrifice, and parents' tears; Though, for the noise of drums and timbrels loud, Their children's cries unheard that passed through fire To his grim idol. Him the Ammonite Worshiped in Rabba and her watery plain, In Argob and in Basan, to the stream Of utmost Arnon. Nor content with such <sup>400</sup> Audacious neighbourhood, the wisest heart Of Solomon he led by fraud to build His temple right against the temple of God On that opprobrious hill, and made his grove The pleasant valley of Hinnom, Tophet thence And black Gehenna called, the type of Hell. Next Chemos, th' obscene dread of Moab's sons, From Aroar to Nebo and the wild Of southmost Abarim; in Hesebon And Horonaim, Seon's real, beyond <sup>410</sup> The flowery dale of Sibma clad with vines, And Eleale to th' Asphaltic Pool: Peor his other name, when he enticed Israel in Sittim, on their march from Nile, To do him wanton rites, which cost them woe. Yet thence his lustful orgies he enlarged Even to that hill of scandal, by the grove Of Moloch homicide, lust hard by hate, Till good Josiah drove them thence to Hell. With these came they who, from the bordering flood <sup>420</sup> Of old Euphrates to the brook that parts Egypt from Syrian ground, had general names Of Baalim and Ashtaroth—those male, These feminine. For Spirits, when they please, Can either sex assume, or both; so soft And uncompounded is their essence pure, Not tried or manacled with joint or limb, Nor founded on the brittle strength of bones, Like cumbrous flesh; but, in what shape they choose, Dilated or condensed, bright or obscure, <sup>430</sup> Can execute their airy purposes, And works of love or enmity fulfil. For those the race of Israel oft forsook Their Living Strength, and unfrequented left His righteous altar, bowing lowly down To bestial gods; for which their heads as low Bowed down in battle, sunk before the spear Of despicable foes. With these in troop Came Astoreth, whom the Phoenicians called Astarte, queen of heaven, with crescent horns; <sup>440</sup> To whose bright image nightly by the moon Sidonian virgins paid their vows and songs; In Sion also not unsung, where stood Her temple on th' offensive mountain, built By that uxorious king whose heart, though large, Beguiled by fair idolatresses, fell To idols foul. Thammuz came next behind, Whose annual wound in Lebanon allured The Syrian damsels to lament his fate In amorous ditties all a summer's day, <sup>450</sup> While smooth Adonis from his native rock Ran purple to the sea, supposed with blood Of Thammuz yearly wounded: the love-tale Infected Sion's daughters with like heat, Whose wanton passions in the sacred porch Ezekiel saw, when, by the vision led, His eye surveyed the dark idolatries Of alienated Judah. Next came one Who mourned in earnest, when the captive ark Maimed his brute image, head and hands lopt off, <sup>460</sup> In his own temple, on the grunsel-edge, Where he fell flat and shamed his worshippers: Dagon his name, sea-monster, upward man And downward fish; yet had his temple high Reared in Azotus, dreaded through the coast Of Palestine, in Gath and Ascalon, And Accaron and Gaza's frontier bounds. Him followed Rimmon, whose delightful seat Was fair Damascus, on the fertile banks Of Abbana and Pharphar, lucid streams. <sup>470</sup> He also against the house of God was bold: A leper once he lost, and gained a king— Ahaz, his sottish conqueror, whom he drew God's altar to disparage and displace For one of Syrian mode, whereon to burn His odious offerings, and adore the gods Whom he had vanquished. After these appeared A crew who, under names of old renown— Osiris, Isis, Orus, and their train— With monstrous shapes and sorceries abused <sup>480</sup> Fanatic Egypt and her priests to seek Their wandering gods disguised in brutish forms Rather than human. Nor did Israel scape Th' infection, when their borrowed gold composed The calf in Oreb; and the rebel king Doubled that sin in Bethel and in Dan, Likening his Maker to the grazed ox— Jehovah, who, in one night, when he passed From Egypt marching, equalled with one stroke Both her first-born and all her bleating gods. <sup>490</sup> Belial came last; than whom a Spirit more lewd Fell not from Heaven, or more gross to love Vice for itself. To him no temple stood Or altar smoked; yet who more oft than he In temples and at altars, when the priest Turns atheist, as did Eli's sons, who filled With lust and violence the house of God? In courts and palaces he also reigns, And in luxurious cities, where the noise Of riot ascends above their loftiest towers, <sup>500</sup> And injury and outrage; and, when night Darkens the streets, then wander forth the sons Of Belial, flown with insolence and wine. Witness the streets of Sodom, and that night In Gibeah, when the hospitable door Exposed a matron, to avoid worse rape. These were the prime in order and in might: The rest were long to tell; though far renowned Th' Ionian gods—of Javan's issue held Gods, yet confessed later than Heaven and Earth, <sup>510</sup> Their boasted parents;—Titan, Heaven's first-born, With his enormous brood, and birthright seized By younger Saturn: he from mightier Jove, His own and Rhea's son, like measure found; So Jove usurping reigned. These, first in Crete And Ida known, thence on the snowy top Of cold Olympus ruled the middle air, Their highest heaven; or on the Delphian cliff, Or in Dodona, and through all the bounds Of Doric land; or who with Saturn old <sup>520</sup> Fled over Adria to th' Hesperian fields, And o'er the Celtic roamed the utmost Isles. All these and more came flocking; but with looks Downcast and damp; yet such wherein appeared Obscure some glimpse of joy to have found their Chief Not in despair, to have found themselves not lost In loss itself; which on his countenance cast Like doubtful hue. But he, his wonted pride Soon recollecting, with high words, that bore Semblance of worth, not substance, gently raised <sup>530</sup> Their fainting courage, and dispelled their fears. Then straight commands that, at the warlike sound Of trumpets loud and clarions, be upreared His mighty standard. That proud honour claimed Azazel as his right, a Cherub tall: Who forthwith from the glittering staff unfurled Th' imperial ensign; which, full high advanced, Shone like a meteor streaming to the wind, With gems and golden lustre rich emblazed, Seraphic arms and trophies; all the while <sup>540</sup> Sonorous metal blowing martial sounds: At which the universal host up-sent A shout that tore Hell's concave, and beyond Frighted the reign of Chaos and old Night. All in a moment through the gloom were seen Ten thousand banners rise into the air, With orient colours waving: with them rose A forest huge of spears; and thronging helms Appeared, and serried shields in thick array Of depth immeasurable. Anon they move <sup>550</sup> In perfect phalanx to the Dorian mood Of flutes and soft recorders—such as raised To height of noblest temper heroes old Arming to battle, and instead of rage Deliberate valour breathed, firm, and unmoved With dread of death to flight or foul retreat; Nor wanting power to mitigate and swage With solemn touches troubled thoughts, and chase Anguish and doubt and fear and sorrow and pain From mortal or immortal minds. Thus they, <sup>560</sup> Breathing united force with fixed thought, Moved on in silence to soft pipes that charmed Their painful steps o'er the burnt soil. And now Advanced in view they stand—a horrid front Of dreadful length and dazzling arms, in guise Of warriors old, with ordered spear and shield, Awaiting what command their mighty Chief Had to impose. He through the armed files Darts his experienced eye, and soon traverse The whole battalion views—their order due, <sup>570</sup> Their visages and stature as of gods; Their number last he sums. And now his heart Distends with pride, and, hardening in his strength, Glories: for never, since created Man, Met such embodied force as, named with these, Could merit more than that small infantry Warred on by cranes—though all the giant brood Of Phlegra with th' heroic race were joined That fought at Thebes and Ilium, on each side Mixed with auxiliar gods; and what resounds <sup>580</sup> In fable or romance of Uther's son, Begirt with British and Armoric knights; And all who since, baptized or infidel, Jousted in Aspramont, or Montalban, Damasco, or Marocco, or Trebisond, Or whom Biserta sent from Afric shore When Charlemain with all his peerage fell By Fontarabbia. Thus far these beyond Compare of mortal prowess, yet observed Their dread Commander. He, above the rest <sup>590</sup> In shape and gesture proudly eminent, Stood like a tower. His form had yet not lost All her original brightness, nor appeared Less than Archangel ruined, and th' excess Of glory obscured: as when the sun new-risen Looks through the horizontal misty air Shorn of his beams, or, from behind the moon, In dim eclipse, disastrous twilight sheds On half the nations, and with fear of change Perplexes monarchs. Darkened so, yet shone <sup>600</sup> Above them all th' Archangel: but his face Deep scars of thunder had intrenched, and care Sat on his faded cheek, but under brows Of dauntless courage, and considerate pride Waiting revenge. Cruel his eye, but cast Signs of remorse and passion, to behold The fellows of his crime, the followers rather (Far other once beheld in bliss), condemned For ever now to have their lot in pain— Millions of Spirits for his fault amerced <sup>610</sup>  Of Heaven, and from eternal splendours flung For his revolt—yet faithful how they stood, Their glory withered; as, when heaven's fire Hath scathed the forest oaks or mountain pines, With singed top their stately growth, though bare, Stands on the blasted heath. He now prepared To speak; whereat their doubled ranks they bend From wing to wing, and half enclose him round With all his peers: attention held them mute. Thrice he assayed, and thrice, in spite of scorn, <sup>620</sup>  Tears, such as Angels weep, burst forth: at last Words interwove with sighs found out their way:— "O myriads of immortal Spirits! O Powers Matchless, but with th' Almighty!—and that strife Was not inglorious, though th' event was dire, As this place testifies, and this dire change, Hateful to utter. But what power of mind, Forseeing or presaging, from the depth Of knowledge past or present, could have feared How such united force of gods, how such <sup>630</sup>  As stood like these, could ever know repulse? For who can yet believe, though after loss, That all these puissant legions, whose exile Hath emptied Heaven, shall fail to re-ascend, Self-raised, and repossess their native seat? For me, be witness all the host of Heaven, If counsels different, or danger shunned By me, have lost our hopes. But he who reigns Monarch in Heaven till then as one secure Sat on his throne, upheld by old repute, <sup>640</sup>  Consent or custom, and his regal state Put forth at full, but still his strength concealed— Which tempted our attempt, and wrought our fall. Henceforth his might we know, and know our own, So as not either to provoke, or dread New war provoked: our better part remains To work in close design, by fraud or guile, What force effected not; that he no less At length from us may find, who overcomes By force hath overcome but half his foe. <sup>650</sup>  Space may produce new Worlds; whereof so rife There went a fame in Heaven that he ere long Intended to create, and therein plant A generation whom his choice regard Should favour equal to the Sons of Heaven. Thither, if but to pry, shall be perhaps Our first eruption—thither, or elsewhere; For this infernal pit shall never hold Celestial Spirits in bondage, nor th' Abyss Long under darkness cover. But these thoughts <sup>660</sup>  Full counsel must mature. Peace is despaired; For who can think submission? War, then, war Open or understood, must be resolved." He spake; and, to confirm his words, outflew Millions of flaming swords, drawn from the thighs Of mighty Cherubim; the sudden blaze Far round illumined Hell. Highly they raged Against the Highest, and fierce with grasped arms Clashed on their sounding shields the din of war, Hurling defiance toward the vault of Heaven. <sup>670</sup>  There stood a hill not far, whose grisly top Belched fire and rolling smoke; the rest entire Shone with a glossy scurf—undoubted sign That in his womb was hid metallic ore, The work of sulphur. Thither, winged with speed, A numerous brigade hastened: as when bands Of pioneers, with spade and pickaxe armed, Forerun the royal camp, to trench a field, Or cast a rampart. Mammon led them on— Mammon, the least erected Spirit that fell <sup>680</sup> From Heaven; for even in Heaven his looks and thoughts Were always downward bent, admiring more The riches of heaven's pavement, trodden gold, Than aught divine or holy else enjoyed In vision beatific. By him first Men also, and by his suggestion taught, Ransacked the centre, and with impious hands Rifled the bowels of their mother Earth For treasures better hid. Soon had his crew Opened into the hill a spacious wound, <sup>690</sup>  And digged out ribs of gold. Let none admire That riches grow in Hell; that soil may best Deserve the precious bane. And here let those Who boast in mortal things, and wondering tell Of Babel, and the works of Memphian kings,<ref>Babel: De beroemde toren van Babel, gebouwd door Nimrod.</ref> Learn how their greatest monuments of fame And strength, and art, are easily outdone By Spirits reprobate, and in an hour What in an age they, with incessant toil And hands innumerable, scarce perform. <sup>700</sup>  Nigh on the plain, in many cells prepared, That underneath had veins of liquid fire Sluiced from the lake, a second multitude With wondrous art founded the massy ore, Severing each kind, and scummed the bullion-dross. A third as soon had formed within the ground A various mould, and from the boiling cells By strange conveyance filled each hollow nook; As in an organ, from one blast of wind, To many a row of pipes the sound-board breathes. <sup>710</sup> Anon out of the earth a fabric huge Rose like an exhalation, with the sound Of dulcet symphonies and voices sweet— Built like a temple, where pilasters round Were set, and Doric pillars overlaid With golden architrave; nor did there want Cornice or frieze, with bossy sculptures graven; The roof was fretted gold. Not Babylon Nor great Alcairo such magnificence Equalled in all their glories, to enshrine <sup>720</sup> Belus or Serapis their gods, or seat Their kings, when Egypt with Assyria strove In wealth and luxury. Th' ascending pile Stood fixed her stately height, and straight the doors, Opening their brazen folds, discover, wide Within, her ample spaces o'er the smooth And level pavement: from the arched roof, Pendent by subtle magic, many a row Of starry lamps and blazing cressets, fed With naptha and asphaltus, yielded light <sup>730</sup> As from a sky. The hasty multitude Admiring entered; and the work some praise, And some the architect. His hand was known In Heaven by many a towered structure high, Where sceptred Angels held their residence, And sat as Princes, whom the supreme King Exalted to such power, and gave to rule, Each in his Hierarchy, the Orders bright. Nor was his name unheard or unadored In ancient Greece; and in Ausonian land <sup>740</sup> Men called him Mulciber; and how he fell From Heaven they fabled, thrown by angry Jove Sheer o'er the crystal battlements: from morn To noon he fell, from noon to dewy eve, A summer's day, and with the setting sun Dropt from the zenith, like a falling star, On Lemnos, th' Aegaean isle. Thus they relate, Erring; for he with this rebellious rout Fell long before; nor aught aviled him now To have built in Heaven high towers; nor did he scape <sup>750</sup> By all his engines, but was headlong sent, With his industrious crew, to build in Hell. Meanwhile the winged Heralds, by command Of sovereign power, with awful ceremony And trumpet's sound, throughout the host proclaim A solemn council forthwith to be held At Pandemonium, the high capital Of Satan and his peers. Their summons called From every band and squared regiment By place or choice the worthiest: they anon <sup>760</sup> With hundreds and with thousands trooping came Attended. All access was thronged; the gates And porches wide, but chief the spacious hall (Though like a covered field, where champions bold Wont ride in armed, and at the Soldan's chair Defied the best of Paynim chivalry To mortal combat, or career with lance), Thick swarmed, both on the ground and in the air, Brushed with the hiss of rustling wings. As bees In spring-time, when the Sun with Taurus rides, <sup>770</sup> Pour forth their populous youth about the hive In clusters; they among fresh dews and flowers Fly to and fro, or on the smoothed plank, The suburb of their straw-built citadel, New rubbed with balm, expatiate, and confer Their state-affairs: so thick the airy crowd Swarmed and were straitened; till, the signal given, Behold a wonder! They but now who seemed In bigness to surpass Earth's giant sons, Now less than smallest dwarfs, in narrow room <sup>780</sup> Throng numberless—like that pygmean race Beyond the Indian mount; or faery elves, Whose midnight revels, by a forest-side Or fountain, some belated peasant sees, Or dreams he sees, while overhead the Moon Sits arbitress, and nearer to the Earth Wheels her pale course: they, on their mirth and dance Intent, with jocund music charm his ear; At once with joy and fear his heart rebounds. Thus incorporeal Spirits to smallest forms <sup>790</sup> Reduced their shapes immense, and were at large, Though without number still, amidst the hall Of that infernal court. But far within, And in their own dimensions like themselves, The great Seraphic Lords and Cherubim In close recess and secret conclave sat, A thousand demi-gods on golden seats, Frequent and full. After short silence then, And summons read, the great consult began. </poem> }} [[Het paradijs verloren: Boek II|>>> Ga verder met BOOK II]] == Noten == Bron voor de explicatieve noten: [https://milton.host.dartmouth.edu/reading%20room/pl/book%201/text.shtml The John Milton Reading Room: Paradise Lost] (onder Creative Commons licentie) {{References}} [[Categorie:Engels]] [[Categorie:John Milton]] [[Categorie:Vertaalde poëzie]] 0nx3wsni41cmag78b2mg6w7kpsi8xwh Het paradijs verloren: Boek II 0 40090 127387 127004 2022-08-14T11:23:11Z J.G.G. 269 navigatie wikitext text/x-wiki '''Navigatie''': [[Het paradijs verloren: Boek I|Boek I]] - [[Het paradijs verloren: Boek II|Boek II]] - [[Het paradijs verloren: Boek III|Boek III]] {{Infobox document | naam = Het paradijs verloren: Boek II | auteur = [[Auteur:John Milton|John Milton]] | genre = Poëzie | taal = Engels | datum = 1674 (tweede editie)</br>Vertaling 2021 | vertaler = [[Gebruiker:J.G.G.|Jules Grandgagnage]] | bron = [https://vertaaldegedichten.jouwweb.be/engelse-gedichten/john-milton/paradise-lost-book-ii Vertaalde gedichten: Paradise Lost Boek II]] | auteursrecht = CC-BY-SA | artikelwikipedia = Paradise Lost (gedicht) }} [[Bestand:ParadiseLButts1.jpg|miniatuur|left|Illustratie door William Blake, 1808: Satan wekt de opstandige engelen op]] ---- <Center><Big><Big>Het paradijs verloren: Boek II (1674)</Big></Big> '''Paradise Lost Book II van John Milton'''<br>naar het Nederlands vertaald door Jules Grandgagnage (2021)</br> </br><U>Tekstverantwoording:</U> voor de Engelse tekst werd gebruikgemaakt van [https://en.wikisource.org/wiki/Paradise_Lost_(1674)/Book_II de tekst op de Engelse Wikisource]. </Center> ---- {{Gebruiker:J.G.G./licentie}} ---- '''ONDERWERP TWEEDE BOEK''' ('The Argument') Het debat is begonnen, Satan overlegt of een nieuwe oorlog moet worden gewaagd voor het herstel van de Hemel; sommigen adviseren het, anderen ontraden het; een derde voorstel heeft de voorkeur, eerder door Satan genoemd: de waarheid achterhalen van die profetie of traditie in de Hemel betreffende een andere wereld, en een ander soort schepsel, gelijk of niet veel inferieur aan henzelf, dat rond deze tijd zou worden geschapen. Zij twijfelen wie op deze moeilijke zoektocht zal worden gestuurd. Satan, hun leider, kondigt aan de reis alleen te zullen ondernemen en wordt geëerd en toegejuicht. De raad is aldus beëindigd, de overigen gaan verschillende wegen naar verschillende bezigheden, geleid door hun neigingen, om de tijd door te brengen tot Satan terugkeert. Hij gaat op zijn tocht naar de poorten van de Hel, vindt ze gesloten, en ontmoet wie daar zit om ze te bewaken. Wanneer ze uiteindelijk worden geopend, ziet hij voor zich de grote kloof tussen de Hel en de Hemel; die hij moeizaam dient te doorkruisen, geleid door Chaos, de heerser van die plaats, en ontdekt dan de nieuwe Wereld die hij zocht. {{Kolommen2 | Kolom1= <big>HET PARADIJS VERLOREN</big> Nederlandse vertaling door Jules Grandgagnage (2021) BOEK II <poem> Hoog op een troon van koninklijke staat die Ormuz' en Indiës pracht overstraalde<ref>Ormuz: een eiland in de Perzische Golf, het centrum van grote rijkdom gegenereerd door de specerijen- en juwelenhandel. India staat symbool voor een koninklijk hof met grote luister.</ref> of het schatrijk Oosten dat met gulle hand haar koning barbaars goud en parels schenkt,<ref>Barbaars: van het Griekse woord voor "vreemd", of, meer letterlijk, voor alles wat niet Grieks was.</ref> zetelde Satan, door eigen verdienste verheven tot deze kwade hoogte; uit pure wanhoop zo hoog geklommen, de stoutste verwachting voorbij en onverzaad nog hoger strevend opnieuw een ijdele oorlog met Hem te voeren; Niet wijzer door de afloop, onthulde hij trots zijn droom: "Heerschappijen, Machten, Hemelgoden! — Daar geen enkele diepte onsterfelijke kracht,<ref>Onsterfelijke kracht: Satan en de duivels, hoewel verdoemd, blijven onsterfelijk en goddelijk in hun macht.</ref> hoewel gevallen en verdrukt, kan houden, geef ik de Hemel niet op: na deze val zal met meer glorie en schrikwekkender dan ooit onze hemelse kracht herrijzen, met kalm gemoed geen tweede noodlot vrezend! — Met goed recht maakten de vaste hemelwetten mij eerst uw leider, door u vrijwillig erkend en door verdienste in raad en strijd getroond — Toch leidde dit verlies, dusverre voor een deel hersteld, tot een veel veiliger en onbenijde troon, aan mij verleend met breedgedragen steun. Mijn status als Eerste zou in de rangbewuste Hemel afgunst van elke mindere wekken; maar wie zou hier degene benijden die op de hoogste plaats zichzelf blootstelt aan de donderwraak om ons bolwerk te beschermen en zo zichzelf tot eindeloos lijden heeft verdoemd? Welnu, waar geen reden tot afgunst is, kan ook geen strijd zijn; Niemand in de hel eist voorrang op om meer te lijden dan wat hij nu moet ondergaan, geen ambitieuze geest aast op een groter deel! Dit voordeel brengt eenheid, vertrouwen en vastberadenheid, meer dan in de hemel mogelijk is, zodat we onze aanspraak op de hemel kunnen hernieuwen, en dit met meer succes dan toen succes verzekerd leek; De beste weg, zij het open oorlog of bedekte list, bespreken we nu. Wie raad heeft, neme het woord." Hij zweeg, waarna Moloch, de koning naast hem met een scepter in zijn hand, opstond— de felste en sterkste geest die streed in de hemel, nog feller nu door wanhoop, ernaar verlangend in kracht gelijk aan God te zijn, en liever niet te bestaan dan minder te zijn dan Hij; Hij vreesde dus geen God of Hel, of erger en het was in deze stemming dat hij sprak: — "Ik stem voor open krijg. Bedrog en krijgslist zijn mij vreemd. Laat zij die 't nodig achten kiezen wanneer ze het doen, maar nu niet, want terwijl zij keuvelen, staan hier miljoenen geharnast vol ongeduld te niksen, wachtend op het signaal om op te stijgen — verbannen uit de hemel naar dit duistere krocht, een schandelijk hol, door Hem als kerker aangewezen wiens tirannie door ons getalm blijft duren! Nee! Veel beter is het om, gewapend met hellevuur en woede, de hemeltorens te bestormen en ons een weg te banen met een kracht die niets weerstaat, met wapens gesmeed uit ons leed tegen de folteraar. 't Geluid van zijn almachtige hemeldonder zal beantwoord worden met helse donder, en zijn bliksem met zwart vuur en gruwel onder Zijn engelen; Zijn Troon brandend met Tartaarse zwavel en vreemd vuur:<ref>Tartaars: van Tartarus, de klassieke onderwereld.</ref> Zijn eigen foltertuigen. Maar mogelijk lijkt u de weg te steil en hachelijk om ijlings te wieken naar een zo sterke vijand! Bedenk dan, zo je niet meer bedwelmd bent door de slaapdrank van die vergeetpoel,<ref>Vergeetpoel: doet denken aan de rivier de Lethe; een slok van deze rivier deed de geesten van de doden hun aardse leven vergeten.</ref> dat wij op eigen kracht weer zullen klimmen naar onze geboorteplaats: demotie en val zijn strijdig met onze aard. Wie voelde niet hoe onze vijand laatst onze gebroken achterhoede heeft belaagd, beledigd en dwingend in de afgrond dreef, en hoeveel kracht ons het vluchten heeft gekost? 't Valt lichter om te klimmen. Bevreest het jullie Hem opnieuw te tarten? Vindt Zijn vergelding een erger ondergang uit, een erger lot om in de hel te dragen? Wat overtreft er dan te dwalen in deze verdoemde plaats, veroordeeld tot de gruwzaamste ellende in deze barre diepten, waar de pijn van onuitblusbaar vuur geen hoop meer laat, en ons, Zijn slaven, de onverbiddelijke gesel van Zijn wraak treft wanneer het folteruur ons oproept boete te doen? Een zwaardere straf zou ons geheel vernietigen tot we niet meer bestaan. Wat vrezen we dan? Wat dralen we om Zijn woede op te wekken die ons op het hoogste punt verteren zal tot niets meer van ons rest? Veel beter is dit dan als een eeuwig wezen te moeten lijden! — En zo ons wezen waarlijk goddelijk is, en dus onsterfelijk, staan wij ten hoogst aan deze zijde van het Niets, maar weten uit ervaring dat onze kracht volstaat om Zijn Hemel voortdurend te verstoren, hoewel geen overwinning mogelijk is, en wraak te nemen op Zijn fatale troon." Hij zweeg; Zijn fronsend gelaat verried vertwijfelde zucht naar strijd en wraak, gevaarlijk voor hen die minder dan goden zijn; Aan d' andere zij stond Belial, gracieus en menselijker: geen mooier engel viel uit de hemel; hij leek gemaakt voor waardigheid en hoge daden; Maar dat was valse schijn: hoewel zijn tong van manna droop die al het slechte sluw<ref>Manna: de goddelijke substantie die God in Exodus 16 als voedsel aan de Israëlieten verschafte.</ref> tot het goede keerde en wijze raadsheren verwarde; Zijn geest was grof, gericht op 't kwade, maar bij nobeler doelen onzeker en traag. Toch wist hij nu eenieders oor te boeien. Zijn woorden klonken zoet en overtuigend: — Bondgenoten! In haat ben ik uw gelijke, en zou voor open oorlog moeten pleiten, maar wat hier wordt aangevoerd als grond om meteen de wapens op te nemen overtuigt me niet en werpt een schaduw die ons succes verduistert. Want hij die uitmunt in de krijg en alles waarin hij schittert, wantrouwt zijn eigen raad en grondt zijn moed op wanhoop en uiterste ontbinding als doel, na het nemen van verschrikkelijke wraak. Maar welke wraak? De torens van de hemel zijn zo zwaar bewaakt dat elke toegang onmogelijk wordt gemaakt: vaak met legioenen legerend aan de rand van de afgrond, en donkergevleugelde verkenners die het hele nachtrijk behoeden voor verrassingen. Zelfs al volgde heel de hel ons in zwartste rebellie die het helderste licht van de hemel verduisterde, dan nog bleef onze Vijand ongeschonden zitten op Zijn troon, en weldra zou de hemelse materie, waarop geen smet kan hechten, zich zegevierend zuiveren van het verderf en 't lager hellevuur. Zo verslagen wordt onze laatste hoop uitzichtloze wanhoop: We moeten d' Almachtige aansporen om al zijn toorn op te branden; Onze vernietiging moet onze genezing zijn — Niet meer te zijn. Droeve genezing! Want wie verkiest, zelfs in de ergste pijn, het verlies van zijn geest, zijn denken dat de eeuwigheid doorzwierf, om te vergaan, verzwolgen in de brede schoot van d' ongeboren Nacht, zonder gevoel en zonder beweging? Zo dit het goede is waar wij naar streven, kan onze boze Vijand het ons wel geven? Of Hij het kan, is onzeker, maar zeker is dat Hij het niet zal doen. Zal Hij, zo wijs, Zijn toorn in één keer gedachteloos of onbeheerst werpen en de vijand meteen vernietigen in plaats van hem met Zijn woede eindeloos te straffen? 'Waarom nog langer wachten dan?' zei d' oorlogspleiter, 'wij zijn gedoemd, bewaard, bestemd tot eeuwig lijden, wat we ook doen. Wat kan ons lijden nog vergroten?' Maar, is wat we nu doen dan slechter: — ons hier gewapend zitten beraden? Wat dan toen we vluchtten, en voor de kwellende hemelse donder bescherming zochten in de diepte, en deze hel tegen die letsels een toevlucht leek? Was het niet erger geketend op het brandend meer? Stel dat de adem die dit vuur aanblies nu zevenvoudig woedde en ons in vlammen onderdompelde; of dat de wraakarm vanuit de hemel opnieuw zijn rode hand als wapen inzet tegen ons? Wat als alle holten der hel zich onder ons openden en watervallen van vuur uitbraakten; verschrikkingen op een dag op onze hoofden vallen met dreiging van nog vreselijker val, terwijl wij pleitend voor glorieuze oorlog, verrast door woeste storm worden weggerukt en ieder van ons aan zijn rots gekluisterd<ref>Prometheus werd vastgeketend aan een rots wegens ongehoorzaamheid aan Zeus. Hij werd veroordeeld om elke dag zijn lever te laten opeten omdat hij de mens het vuur had gegeven.</ref> de prooi van folterende tornado's wordt, of voor eeuwig in gindse kokende oceaan op de bodem geketend ligt, zijn kreten onbeantwoord tot het einde der tijden, zonder rust en zonder medelijden? Dit ware erger. Geen oorlog dus, open of verdoken, Want wie misleidt Hem die alles ziet in één oogopslag? Hij die hoog ten hemel spot met elke ijdele poging die wij ondernemen: zo machtig dat Hij ons kan weerstaan, zo wijs om elk complot en list te smoren. Past het ons hemels geslacht om hier verbannen en vertrappeld te lijden onder ketens en tortuur? Beter dit dan erger is mijn advies, want wij zijn onderworpen aan 't onvermijdelijk lot en het besluit van de Triomfator die het zo wil. Zo te lijden kan onze geestkracht aan, de wet is billijk die dit verordende. Met meer wijsheid waren we deze strijd tegen die sterke vijand nooit begonnen, met zo'n onzekere uitkomst. Ik lach om die stoutmoedige speerzwaaiers die bij falen krimpen en vrezen voor wat voorspelbaar was — ballingschap, schande en pijn ondergaan: het vonnis van hun Overwinnaar. Dit erfdeel moeten wij nu dragen, hopend dat Zijn toorn mettertijd verstilt, en Hij zo ver van hier vandaan, aan ons verzaakt of is voldaan met d' opgelegde straf; Dan zullen die woedende vuren misschien bedaren omdat Zijn adem de vlammen niet langer voedt. Dan zal ons zuiver wezen hun giftige damp te boven komen, of, eraan gewend, niet eens meer voelen, in aard en vlees gestaald, na lange tijd veranderd, zodat het, vertrouwd met felle hitte, vrij van pijn zal zijn; De gruwel zal verzachten, het donker verlichten; Niemand weet wat d' eindeloze vlucht van toekomstige dagen ons brengt, welke kentering en kans, het wachten waard? Ons huidig lot, schoon kwaad, is niet het slechtste, zolang we onszelf niet nog meer leed berokkenen." Zo pleitten Belials holle woorden, gekleed in rede, voor laffe rust en niet voor vrede. Na hem nam Mammon het woord en sprak: — "Als oorlog het beste is, dan doen we het om ons verloren recht weer op te eisen, of, als 't standvastig lot voor 't grillig toeval wijkt en Chaos zelf de strijd jureert,<ref>Chaos: in Miltons kosmologie heersen Chaos en Nacht over de 'eeuwige anarchie', de vormloze leegte tussen hel en hemel.</ref> om de Hemelkoning te onttronen. Is het eerste haast onmogelijk, dan is ook het laatste ijdele hoop; Want welke plaats voor ons staat in de hemel open, tenzij we Hemels Opperheer verslaan? Stel: Hij wordt milder en biedt gratie als we beloven ons weer te onderwerpen; Met welke blik zouden we Hem begroeten, vernederd en verdrukt door harde wetten, Zijn troon roemend met hymnen en gedwongen halleluja’s, terwijl Hij waardig zetelt<ref>Halleluja’s: Hebreeuws woord voor liederen ter ere van God.</ref> als onze soeverein en zijn altaar naar wierook en ambrozijnen bloemen geurt, slaafs aan Hem geschonken? Deze taak wacht ons in de Hemel als vermaak: Hem, die wij het meeste haten uitputtend verafgoden tot in de eeuwigheid! Laat ons niet met ijdel geweld of als onaanvaardbaar geschenk onze staat van vroeger leenmanschap herstellen, maar liever streven naar het goede in onszelf, en voor onszelf leven; In deze eenzame nis zijn we vrij en niemands knecht: Harde vrijheid gaat boven het lichte juk van onderdanigheid. Onze grootsheid zal blijken als wij uit kleine dingen iets groots scheppen: nut uit schade; profijt uit verlies; En waar we ook zijn, gedijen onder het kwade dat ons omringt en pijn verdragen door arbeid en volharding. Bevreest deze diepe wereld van duisternis ons? Troont Hij die 't Al bestiert niet vaak, te midden van donkere dichte wolken zonder verlies van glans? Vanuit de duisternis die Hem omgeeft laat hij de woede van Zijn donder brullen, waardoor de hemel gelijk wordt aan een hel! Bootst Hij de duisternis waar wij in leven na, dan staat het ons vrij Zijn Licht te imiteren! Ook barre grond herbergt verborgen luister, goud en edelstenen, noch ontbreekt het ons aan kunst om al dit moois te delven. Wat kan de hemel nog meer? Misschien wordt later dit lijden een deel van ons wezen, en deze vuren zo zacht als ze nu ondraaglijk zijn, omdat we zullen wennen aan deze gloed tot pijn geheel verdwijnt. Zo roept dit alles ons op tot vreedzaam beraad en heil van onze staat; hoe om te gaan met het huidige kwaad, rekening houdend met wie en waar we zijn, en elke gedachte aan oorlog af te zweren. Dit is mijn advies in deze kwestie." Nauwelijks zweeg hij, of door de raadzaal klonk een luid gemurmel zoals wanneer rotsen in hun holten 't geluid van winden vangen die 's nachts de zee beroerden en nu met hese fluistering de moeë zeeman wiegen wiens schip na de orkaan voor anker gaat in de rotsige baai. Zo klonk alom de bijval toen Mammon zweeg; zijn vredestaal viel in de smaak, omdat een tweede veldslag erger dan de hel kon worden; zozeer duchtten ze de donder en Michaëls zwaard nog; Ook het idee om na verloop van tijd en rijp beraad een nieuwe staat te stichten die als gelijke en tegengestelde kon wedijveren met de vijandige hemel, beroerde aller geesten. Beelzebub, in status slechts door Satan overtroffen, vernam dit en stond recht, statig als een pilaar van de staat, met strak en ernstig gelaat, gegroefd door degelijk beraad en zorg voor allen; Ofschoon geschonden, scheen uit zijn gezicht wijsheid en vorstelijke majesteit, en zijn Atlantische schouders waren in staat<ref>Atlantisch: de titaan Atlas werd gedwongen om de hemel op zijn schouders te dragen.</ref> de zwaarste monarchieën te dragen; zijn aanblik maakte allen stil als middernacht of zomers middaglucht, terwijl hij sprak:— "Tronen, Heerschappijen, Hemelkroost, Onwereldlijke Krachten! Of verzaken we nu aan deze titels, en veranderen die namen in Hellevorsten? Daar neigt de stemming heen — om hier een groeiend Rijk te stichten, ongetwijfeld in onze droom, tot we op den duur vergeten zijn dat de Hemelkoning ons in dit krocht verdoemd heeft, niet als veilig schuiloord, uit de greep van 't Hemels Recht, in nieuw verbond gesmeed tegen zijn Troon, maar om Zijn onvermijdelijk slavenjuk te dragen, al zijn we ook zo ver van Hem vandaan. Want, wees gerust: Hij zal in hoog en diep als eerste, en ook als laatste de enige heerser zijn en Zijn Koninkrijk behouden bij onze rebellie; en zelfs uitbreiden om in de hel Zijn ijzeren scepter te zwaaien zoals die van goud de Hemelengelen dwingt! Waarom nog langer vrede of krijg bespreken? Oorlog bepaalde ons lot met onherstelbaar verlies; Wat zijn de voorwaarden voor vrede? Niemand weet het. Want welk vredeswoord zou worden gegeven aan ons, slaven, behalve gevang, gegesel en willekeur van straf? En wat voor vrede geven wij in ruil, tenzij nijd, tegenwerking, haat en trage wraak, steeds samenzwerend hoe de Veroveraar te beletten plezier te hebben van zijn zege en 't lijden dat wij door Zijn straf nu ondergaan? Aan kansen zal het ons niet ontbreken, noch nodig zijn de Hemel te bestormen, wiens hoge muren geen enkele aanval duchten en elk beleg doorstaan. Laat ons een lichtere onderneming kiezen! Er is een plaats (zo die oude hemelse profetie niet dwaalt), een andere wereld waar een nieuw ras, Mens genoemd, rond deze tijd zal zetelen, naar ons beeld geschapen, maar minder sterk en edel, hoewel Hij hen meer begunstigt dan wij; Zo was Zijn Wil aan 't godenrijk verkondigd en bekrachtigd door een eed die alle sferen van de hemel schokte. Daarop zou onze geest zich moeten richten: wat voor wezens het zijn, van welke vorm of substantie, hoe begaafd, hun sterkte en zwakte, hoe ze te verleiden zijn — met list of met geweld. Al blijft de hemel dicht en zit, door eigen kracht beschermd, de Rechter veilig op Zijn Troon, ligt deze plaats wel open voor ons, aan d' uiterste rand van Zijn Rijk verdedigd door wie er woont: Wie weet maakt hier een plotse aanval kans — met hellevuur dat heel Zijn schepping verdelgt, of door als ons bezit die nietige bewoners te verdrijven zoals wij verdreven werden, of in plaats daarvan hen te verleiden om voor ons te kiezen, van God hun vijand te maken, zodat die vol spijt Zijn eigen werk vernietigt. Dit zou veruit gewone wraak overtreffen. Wat zou dit Zijn Vreugd om ons leed verstoren, terwijl het de onze verhief; te zien hoe Zijn uitverkoren zonen neergeworpen ons lot deelden en eigen zwakheid vervloekend hun gelukzaligheid zo vroeg verspeelden! Oordeel nu of deze onderneming waardiger is dan in het donker ijdele imperiums te zitten uitbroeden." Zo pleitte Beelzebub zijn helse raad — door Satan eerst bedacht en voorgesteld: Wie anders dan de Oorsprong van al 't kwaad kon zo veel valsheid baren om 't gans geslacht der mensheid als één wortel aan te grijpen en Aarde en Hel te mengen om Hem te tergen, de Grote Schepper? Toch zou die hoon Zijn Glorie nog verhogen. Dit drieste plan beviel de helse raad zozeer dat ieders ogen sprankelden van vreugde: eendrachtig stemden zij, en toen vervolgde hij zijn rede: — "Uw oordeel is wijs en 't lang geschil beëindigd, Godenraad, en even groot als jullie zelf was uw besluit, waardoor wij 't diepste diep opnieuw kunnen ontstijgen, en 't lot ten spijt onze oude zetel herwinnen — Gewapend tot bij dat glansoord opgerukt, met uitgekiende aanval, heroveren wij misschien de hemel of andere milde plaats waar ook het fraaie hemellicht op valt: Een veilig oord waar 't oostelijk ochtengloren Zijn doem zuivert en de tedere lucht als balsem de littekens van 't bijtend vuur zal helen. Maar vooreerst: wie zenden wij om naar die Nieuwe Wereld te zoeken? Wie is geschikt? Wie durft het donker, bodemloos, oneindig diep betreden? Wie vindt zijn weg door 't tastbaar duister op onbegane paden, en spreidt zijn lichte vlerken onvermoeibaar over de ontzaglijke ravijn, alvorens hij dat zalig eiland vindt? En welke kracht en vaardigheid is nodig om veilig langs de wachtposten te raken, met zoveel verbeten engelen aan alle poorten spiedend naar de vijand? Voorzichtigheid is hier geboden en spoort ons nog meer aan om goed te kiezen wie wij zenden. Want hij draagt het gewicht van onze laatste hoop." Zo sprak hij en zat neer, gespannen wachtend tot iemand op zou staan om hem te steunen, te weerspreken of bereid zou zijn tot gevaarlijke actie. Maar elkeen zweeg, trachtte de grootte van het gevaar te peilen en vond in ieders blik dezelfde twijfel en verbijstering. Geen enkele van die hemel bestormende helden was stoutmoedig genoeg om die gruwelijke reis alleen te ondernemen, tot ten slotte Satan in alles overtreffende glorie hoog boven zijn makkers oprees als een monarch, en trots en zelfbewust begon te spreken :— "O Hemels nageslacht! Verheven Tronen! Met recht grijpt weifeling en stilte ons aan, hoewel nog onverschrokken. De weg die opstijgt van de hel naar 't licht is lang en zwaar. Negenvoudige muren rond ons gevang omsluiten dit immense vuurgewelf,<ref> Verwijst naar het bolvormige gebied rond de hel; "negenvoudig" verwijst naar de negen cirkels van de Styx rond de onderwereld , en "poorten van brandende adamant" '(of diamant) herinneren aan de zuilen van Vergilius rond de poorten van Tartarus.</ref> en hemelpoorten van brandend diamant versperren elke uitgang boven ons. Eens daar voorbij, wacht, zo het iemand lukt de leegte van de onwezenlijke nacht, die hem verslindt met opengesperde muil en dreigt met het verlies van heel zijn wezen. Als hij ontsnapt, naar welke wereld dan en welke onbekende streek? Wat rest hem buiten onzeker gevaar en moeizaam vluchten? Maar deze troon, O Vorsten, was ik niet waardig, noch deze heerschappij, met glans en macht bekleed, indien in 't aanzicht van gevaar de roep van 't algemeen belang mij afschrikte en weerhouden zou om te proberen. Hoe kan ik enig vorstelijk eerbewijs aanvaarden als ik weiger te regeren, en wil afzien van gevaar en eer die een leider op zijn verheven troon nog meer toevalt dan zijn onderdanen. Het komt hem beide toe die heersen wil. Vooruit dan, Machtig engelenheir en schrik der hemelen; bereid nu na uw val uw terugkeer voor, en denk intussen na hoe we in deze tijdelijke woonst ons leed kunnen verzachten met magie of medicijn; hoe van dit zieke huis de ergste pijn te doven of te misleiden; Blijf waakzaam tegen een vijand die niet slaapt wanneer ik langs verre duistere kusten zwerf, op zoek naar verlossing voor ons allen.<ref>Verlossing voor allen: in navolging van de Zoon van God claimt Satan de rol van verlosser.</ref> Op deze zending neem ik niemand mee." Hij zweeg, stond op, en wachtte geen antwoord af opdat geen van d' andere leiders, zeker dat het toch geweigerd werd, nu zou aanbieden wat hem eerst nog angst aanjoeg, en, eenmaal afgewezen, goedkope roem zou oogsten, een reputatie die hij zelf in groot gevaar moest verdienen. Maar zij zwegen, nog meer beducht voor zijn wrakende stem dan voor de gevaarlijke taak. Toen zij als één man opstonden, geleek dit op 't rommelend geluid van verre donder. Met diep ontzag bogen zij zich voor hem als voor een god die zij als Hoogste eerden. Noch verzuimden ze zijn lof te zingen: hoe hij zijn eigen heil prijsgaf voor het algemeen belang; want zelfs geesten, verdoemd als hij, verloren niet elke deugd, opdat aardse schurken uit zucht naar roem niet zouden pochen met schijnbaar edele daden. Zo eindigde het beraad, dat eerst onzeker en duister was, in vreugdevolle stemming dankzij hun weergaloze leider: zoals van bergtoppen wazige wolken opstijgen wanneer de noordenwind slaapt, het vrolijk gelaat van de hemel bedekt en over 't verduisterde landschap sneeuw en regen strijkt, tot plots met zoete drang een zonnestraal het avondlicht verlengt en 't veld nieuw leven schenkt, met vogels die hun zang hernemen en blij geblaat van kuddes in berg en dal. Schaam u, mens! Zie toch hoe hecht dit duivelspact, terwijl de redelijke mens slechts ruziën kan, al is het onder Gods genade: En haat en strijd verkiezen boven de vrede Gods; met hun wrede oorlogen de aarde verspillen om elkaar te vernietigen; Alsof (hier blijkt van eendracht het belang) de mens tekort aan helse vijanden had, die dag en nacht op zijn verderf broeden! De Stygische raad eenmaal ontbonden, traden<ref>Stygisch: hels. Van de Styx, de belangrijkste rivier van de hel volgens de klassieke mythologie.</ref> de groten van de hel in orde naar voor: hun machtig opperheer in 't midden, die zelfs alleen de aartsvijand der hemel leek, niet minder dan de gevreesde helse heerser: in glans en majesteit leek hij een god; Een wacht van felle serafijnen omringde hem met hel blazoen en spitse wapens. Het Raadsbesluit wordt snel verspreid door koninklijk klaroengeschal dat 't groot succes aan Noord, Zuid, West en Oost verkondigt; vier cherubs met het goudbrons aan de mond snellen omhoog; t bericht der krijgsherauten schalt door de ravijn en wordt overal onthaald met oorverdovende bijvalskreten. Daardoor gerustgesteld, met enige hoop, al was het valse hoop, ontbindt de ordelijke troep en ieder gaat zijn weg, waar drang of angst hem heenvoert, onzeker op zoek naar rust voor zijn woelige gedachten, en om die moeilijke uren door te brengen, wachtend op de terugkeer van hun leider. Deels op de vlakte, of op vleugels verheven, strijden zij als op de Griekse spelen van Olympus of het Pythisch veld;<ref>De Pythische velden waren in de buurt van Delphi, waar de Pythische spelen werden gehouden, die de overwinning van Apollo op de Python vierden.</ref> Sommigen hun vurige rossen beteugelend, of de eindpaal ontwijkend met snelle wielen,<ref>De eindpaal: de paardenmenners trachtten de koersmarkering te mijden als ze de bocht in een wagenren nemen.</ref> of ze bestrijden elkaar in slagorde; Een oorlog lijkt te woeden aan de woelige hemel, de trotse steden ter waarschuwing, en legers stormen elkaar in de wolken aan, vooropgegaan door luchtridders met lansen, tot zij botsen in het brandend zwerk. Er zijn er die met Typhonische razernij<ref>Typhon was een monsterlijke slangachtige reus en een van de dodelijkste wezens in de Griekse mythologie.</ref> heuvels en rotsen splijten en de lucht berijden als een wervelwind: kabaal dat zelfs de Hel beproeft :— zoals Hercules brulde toen hij het giftig kroongewaad na Oechalia's inname aantrok, van pijn<ref>Oechalia: oude Griekse stad die door Heracles (Hercules) zou zijn ingenomen.</ref> Thessalische dennen ontwortelde en Lichas vanaf de Oeta in Evia's zee wierp.<ref>Lichas vanaf de top van Oeta: Hercules keerde als overwinnaar terug uit Oechalia, in Laconia, en kreeg als geschenk de mantel van de centaur Nessus, die hij jaren eerder had bevochten en gedood. De mantel werd vergiftigd en verwoestte hem, waardoor hij de onschuldige Lichas in zee gooide vanaf de berg Oeta.</ref> Anderen, zachtzinniger van aard, trokken met een harp naar een vallei en bezongen met engelenstemmen hun val en heldendaden, zich over het lot beklagend dat vrije engelen door toeval en kracht had verdoemd. Het leek alsof 't meerstemmig lied door harmonie (zoals het past bij zang van eeuwige geesten) de hel voor even deed vergeten, zo diep werd het publiek verrukt. Er waren er die, aangetrokken door discussie (een lied streelt het hart, welsprekendheid de ziel), zich afzonderden op een verheven heuvel en spraken over voorzienigheid, noodlot, vrije keuze en absolute voorkennis, maar 't was een warrig doolhof zonder eind. Ze praatten over goed en kwaad, geluk en blijvend ongeluk, van passie en koelheid,<ref>Apathie (koelheid, onverschilligheid): in de stoïcijnse filosofie het deugdzame tegenovergestelde van passie.</ref> van eer en schande: uiteindelijk is dit alles slechts ijdele kennis en valse wijsbegeerte die voor een tijdje pijn en vrees verdooft met schone toverij en valse hoop opwekt, of het verhard gemoed met taai geduld wapent als met drie lagen staal. Weer anderen trokken in grote eskadrons op verkenning in die sombere wereld, om een zachter klimaat en woonst te vinden; Zij volgden op hun vliegende mars vier wegen langs de oevers van vier helse rivieren die hun dodelijke vloed in 't vuurmeer storten — Er was de afgrijselijke Styx<ref>Styx: de belangrijkste rivier in Hades.</ref> met haar stroom van dodelijke haat; Droeve Acheron, zwart en diep;<ref>De rivier Acheron komt ook prominent voor in de Griekse mythologie, waar zij vaak wordt afgebeeld als de ingang naar de Griekse onderwereld waar zielen door Charon moeten worden overgezet.</ref> Cocytus, naar de klaagzangen genoemd die langs haar zielige oevers worden gehoord; Phlegeton, wiens golven razend ontvlammen. Ver daarvandaan stroomt stil en sloom de Lethe,<ref>Lethe: de rivier van vergetelheid.</ref> rivier der vergetelheid; wie drinkt van haar waterig labyrint vergeet meteen zijn vroegere staat en stand, zowel vreugde als verdriet, plezier en pijn. Voorbij die stroom: bevroren vasteland, woest en donker, door eeuwige storm gegeseld met wervelwind en gruwelijke hagel die niet dooit op 't land en, opgestapeld, lijkt op 't puin van oude steden; De rest is ijs en diepe sneeuw, een baai zo diep als het Serboons moeras tussen Damatia<ref>Serboons moeras: drijfzand rond het Serbonismeer aan de monding van de Nijl.</ref> en d' oude Casiusberg dat legers verzwolg: hete lucht brandt daar met ijskoud vuur. Daarheen slepen furiën met harpijenklauwen<ref>De harpijen, die Aeneas en zijn mannen aanvielen, hadden de gezichten en borsten van jonge vrouwen, de vleugels en lichamen van vogels, en klauwen als handen.</ref> van tijd tot tijd de verdoemden om ze te onderwerpen aan extreme wisseling, door ze uit hun bed van razend vuur naar ijs te dwingen, dat de zachte warmte van hun hemels lichaam kilt, om daar na lang lijden, roerloos vastgevrozen, teruggejaagd te worden naar het vuur. Zo varen zij over de nauwe Lethestroom heen en weer, met steeds grotere smart, en telkens worstelen zij met de bekoring om een druppel te proeven van het water die meteen — en zo nabij! zoete vergetelheid van pijn en leed zou brengen; Maar Fortuin behoedt hen en Medusa<ref>Medusa: Gorgoon die slangen als haar had en waarvan de aanblik mannen in stenen veranderde.</ref> stopt elke poging met haar gorgoonse wacht; Het water zelf vliedt bij nadering van levenden zoals het week van Tantalus'<ref>Tantalus werd in de hel veroordeeld om eeuwig dorst te lijden in een poel waarvan het water net buiten het bereik van zijn lippen kwam.</ref> dorstige lip. Zo zagen de avontuurlijke zwervers in hun verdwaalde mars huiverig en met verstomde ogen hun droevige lot, en vonden geen rust. Door menige schrikvallei dwaalden ze, en menig smartelijk oord, over menige ijzige of vurige bergtop, langs rots, grot, meer, ven, moeras, door holen en duistere schaduwen van de dood — Een universum van de dood, door God tot Kwaad vervloekt, met kwaad als enig goed; Waar alle leven sterft, de dood leeft en Natuur perverse monsters broedt, afschuwelijk, onuitsprekelijk, en erger dan ooit in fabels werd bedacht, met Hydra's Gorgonen en sinistere Chimaera’s!<ref>De hydra was een negenkoppige draak, de chimera een vuurspuwend monster; gorgonen zoals Medusa waren ge­vleu­gelde mon­sters met slan­gen­haar en ij­ze­ren klau­wen.</ref> Satan, de aartsvijand van God en mens, zijn vurige geest bezield door hoge plannen, stijgt intussen op radde wieken ten hemel naar de uiterste hellepoorten, in eenzame vlucht: soms rechts, soms links de kusten scherend; nu drijft hij boven het diep met stille vleugels, om dan weer naar het vuurgewelf te klimmen, zoals men ziet op zee wanneer een vloot in wolken lijkt te hangen, door tropische wind gedragen zeilt vanaf Bengalen of de eilanden van Ternate of Tidore waar kooplui specerijen halen en door de Indische oceaan op Kaapland stevenen,<ref>De schepen hier bootsen de specerijenroute na, vanuit het zuiden en westen van India rond Kaap de Goede Hoop. Ternate en Tidore zijn twee van de specerij-eilanden in de buurt van Nieuw-Guinea.</ref> 's nachts geleid door de Poolster; zo ver leek Satan nu in zijn vlucht. Ten langen leste doemde de hellemuur op, reikend naar het ijselijk dak, en driedubbele poorten: drie van koper, drie van ijzer en drie gewrocht uit een rots van diamant; ondoordringbaar, door vuur omringd en toch onverteerd. Buiten elke poort zat aan weerszijden een schrikgedaante: één tot aan het middel een mooie vrouw, het onderlijf geschubd, een slang met dodelijk gif gewapend, omgord door hellehonden die onophoudelijk blaften, met wijde muilen afschuwelijk brullend als Cerberus; toch<ref>Kerberos of Cerberus is een figuur uit de Griekse mythologie: een monsterlijke hond met drie koppen.</ref> kropen ze bij het minste ander geluid dat ze hoorden weg in haar schoot, om daar in hun kennel verborgen te blijven blaffen en huilen. Veel minder schrikbarend dan zij was de gekwelde Skylla, tussen de ruwe kusten van Calabrië en Sicilië; En niets zo walgelijk volgt de nachtkol die,<ref>De nachtkol: Hekate, godin van de onderwereld.</ref> stiekem geroepen, uitvliegt door de lucht, om aangelokt door reuk van kinderbloed te dansen met Laplandse heksen wier toverkunst de maan verduisteren — De tweede gestalte, als men zo kan benoemen wat vormloos en zonder zichtbaar lid, gewricht of ledemaat is, en nauwelijks de schaduw van een wezen lijkt te zijn, zowel niets als alles leek — stond zwart, als tien furiën zo fel, schrikbarender dan de hel, een drillende schicht in de hand; Wat een hoofd moest zijn, droeg een soort koningskroon. Zo dicht was Satan genaderd dat het monster opsprong uit zijn zetel en met schrikkelijke schreden toesnelde tot de hel trilde. De onverschrokken duivel vroeg zich af wat het kon zijn; op God na en Zijn Zoon vreesde noch schuwde hij geen enkel schepsel, En met minachtende blik sprak hij aldus: — "Wie ben jij, en vanwaar, vervloekt gedrocht, dat mij nadert met zo'n grim gezicht en mij de weg verspert naar gindse poorten? Want, wees gerust: dat ik erdoor zal gaan, is zeker, met of zonder je verlof. Vlucht dus, hels gewrocht, of wees zo dwaas, een machtige Hemelgeest te willen bestrijden." Waarop de ork vol van toorn antwoordde:— "Ben jij die valse engel? De verrader die 't eerst de Hemelse vrede en trouw verbrak, tot dan ongeschonden, en trots bewapend een derde van de hemelingen meetrok in zijn rebellie tegen de Hoogste — waarvoor God je verstootte naar hier, veroordeeld tot eeuwig lijden en verdriet? Noem jij jezelf, verdoemde, een hemelgeest? Mij hier verachten, waar ik als koning heers? en tot je woede ook als jouw gebieder? Jij, trouweloze banneling, ga heen vanwaar je kwam met snelle vleugelslag, of 'k volg je met mijn zweep van schorpioenen en laat je met één steek van deze schicht meer pijn en onheil voelen dan ooit voordien." Zo sprak de grijze gruwel, die al dreigend nog woester, lelijker en tien keer groter werd. Verontwaardigd luisterde Satan naar die woorden, zonder vrees, maar brandend als een komeet die doorheen de hele Slangendrager<ref>Ophiuchus; de Slangendrager, een bijzonder groot sterrenbeeld.</ref> de arctische lucht met brandend spoor verschroeit, waarvan het gloeiend haar als onheilsbode die komende pest en oorlogsgeweld voorspelt. Elk wil met één dodelijke slag op 't hoofd gericht zijn vijand vellen en elk fronst hatelijk op d'ander als twee zwarte wolken die elkaar met rollende donder<ref>De twee zwarte wolken in Boiardo's Orlando Innamorato zijn Orlando en de Tartaarse koning Agricane.</ref> bestoken boven het Kaspisch meer, dan even<ref>De Kaspische Zee is een notoir stormachtige zee.</ref> hoofd tegen hoofd afwachten, tot wanneer bij 't windsignaal hun hemelstrijd losbarst. Zo woest keken beide grote strijders dat de hel er donkerder van werd; Gelijk in kracht stonden zij over elkaar: een sterkere vijand zouden zij nooit ontmoeten; Grote daden zouden worden volbracht, die door de hel zouden weerklinken, als niet de sleuteldrager van de hellepoort, de slangenheks, was opgestaan en krijsend tussen hen in kwam staan en huilde: "O, Vader, "Heft u uw hand tegen uw enige zoon? En zoon, wat bezielt je om die dodenspeer op je vaders hoofd te richten? Weet je voor wie? Voor Hem die Boven zetelt en lacht om jou, zijn toegewezen knecht die Zijn toorn uitvoert, die Hij rechtvaardig noemt— Zijn toorn die jullie eens vernietigen zal!" Zo sprak zij, en het wangedrocht bedwong zich bij haar woorden, waarop Satan reageerde:— "Zo vreemd uw schreeuw, zo vreemd klonken de woorden die ons weerhielden, dat mijn hand, betoomd door u, u zal besparen zijn wil in daad te tonen; Verklaar eerst, dubbelvorm, wat u bent en waarom u mij vader noemde, — u, die ik hier voor het eerst ontmoette in dit helse dal — en die verschijning mijn zoon noemt. Ik ken u niet, noch zag ik ooit walgelijker wezens dan jullie beiden." Waarop de helpoortwachtster antwoordde: "Ben je me dan vergeten en verschijn ik nu zo lelijk voor je oog? — Eens in de hemel door u zo lieflijk beschouwd toen wij beiden in vergadering in 't zicht van alle serafijnen samenzwoeren tegen de Hemelkoning, tot, plots getroffen door ellendige pijn, uw ogen donker en duizelig werden en een gloed van hevig vuur links uit uw hoofd ontsproot,<ref>De linkerkant is de "sinistere" kant. Zo is Eva geschapen uit een van Adams linkerribben.</ref> en een aan u gelijkend wezen baarde, een godin, gewapend en badend in licht die alle hemelingen terug deed deinzen. Zo bevreesd voor mij, gaven ze me de naam van Zonde, en elk beschouwde mij eerst als voorbode van groot onheil; Maar ik won de harten van de meest afkerigen met mijn bevalligheid, en u vooral, die in mij zijn volmaakte beeld weerspiegeld zag, werd verliefd op mij. Door onze geheime liefdesband groeide een vrucht in mij. Oorlog en hemelse veldslagen woedden toen: en daarin bleek (hoe kon het anders?) onze machtige Vijand de sterkste; ons deel werd verlies en rampzalige nederlaag op alle hemelse velden. Neerwaarts ging het; door het hemelheir verdreven vielen zij naar deze diepten. Ik deelde in die val: mij werd deze machtige sleutel gegeven om voor eeuwig deze poorten te sluiten zodat niemand zonder mij kon binnentreden. Alleen zat ik, maar niet voor lang, want plots bewoog mijn logge buik, door u bezwangerd, heftig met smartelijke weeën, waarna uiteindelijk uw broedsel dat u daar ziet wild zijn weg zocht door mijn gescheurde ingewanden, en ik, kronkelend van vrees en pijn met heel mijn onderlijf misvormd achterbleef terwijl hij, mijn zelfgebaarde vijand, zich worstelde naar 't licht, zijn dodelijke schicht ter hand, geschapen tot verderf. Ik vluchtte en begon te schreeuwen: 'Dood!' De hele hel zuchtte en beefde toen die huiverroep weerklonk en echode: "Dood!" Ik vluchtte, maar hij volgde mij (door lust meer dan toorn bezield), veel sneller dan ik, en haalde me in, zijn moeder, door doodsangst gegrepen; Hij nam me in een gedwongen woeste omhelzing, en die verkrachting bracht de monsters voort die rond mij dwalen en onophoudelijk krijsen — om 't uur opnieuw verwekt en dan door mij gebaard in meest verschrikkelijke pijn; Want naar het hun belieft, keren ze terug naar de schoot die hen heeft uitbroed, verscheuren krijsend mijn darmen als spijs tot ze, verzadigd, uitbreken om mij nog meer te kwellen, zodat ik zelfs niet even rust kan vinden. Over mij zie ik hoe de Grimmige Dood, mijn zoon en vijand, hen voortdurend ophitst die mij, zijn moeder— omdat andere spijs ontbreekt — geheel zouden verslinden; Hij weet dat 't echter een bittere hap zou worden, omdat het Lot hem dan verdoemt tot eigen ondergang. Zo is het beschikt, en zal het ooit gebeuren. Maar, O, Vader, ik waarschuw u: Schuw zijn dodelijke pijl en reken niet op uw onkwetsbaarheid en hemels gestaald schitterend kuras, want niets weerstaat die dodelijke slag, behalve God." Zij zweeg. De sluwe Aartsvijand sprak nu op mildere toon en antwoordde haar zacht: "Mijn lieve dochter, nu jij mij vader noemt, en me mijn mooie zoon aanwees, denkend aan de liefdesband die wij in de hemel genoten, en het zoete geluk dat we toen hebben geproefd, nu wreed en onvoorzien ten kwade gekeerd — weet: ik kom niet als vijand, maar als bevrijder om jullie te redden uit dit sombere huis van pijn: jij, je zoon en alle hemelingen die zich voor onze terechte zaak bewapenden, en met ons neerstortten. Bij hen weggegaan op deze ruige reis stel ik me eenzaam bloot aan al 't gevaar, als een voor allen neem ik de treden naar 't onpeilbaar diep en door de grote leegte, de plaats zoekend, voorspeld als oord van gelukzaligheid, volgens de tekens groot en rond geschapen aan d' hemelgrens voor een nieuw geslacht van schepselen, bestemd om onze lege hemeltronen op te vullen; verder verwijderd wel, opdat die hemelingen in overmacht geen strijd meer zouden voeren. Bestaat dit echt, al is 't verborgen, ik kom het te weten, en eens bekend voer ik jullie naar 't oord waar Zonde en Dood ongestoord kunnen verblijven en ongezien doorheen geurig gebalsemde lucht de vleugels uitslaan. Daar vind je voedsel in overvloed, want al wat daar leeft en groeit zal jullie prooi zijn." Hij zweeg: 't beviel hen beiden zeer, en Dood vertrok akelig grijnzend zijn tronie toen hij hoorde dat zijn honger gestild zou worden, en zegende zijn muil. Zijn slechte moeder, niet min verheugd, sprak toen haar vader toe:— "Als bewaarster van de sleutel van deze helse put, in hemelse opdracht van de Allerhoogste is het mij verboden de diamanten poorten te ontsluiten; Dood staat bereid om elke kracht onder de levenden te trotseren met zijn schicht. Maar wat ben ik verplicht aan Hem die mij hatelijk verdoemde naar de diepe duisternis van Tartarus, om nu deze slavendienst te doen; Ik, als hemelbewoner en geborene— zit hier in eindeloze angst en pijn, omringd door verschrikking en geschreeuw van eigen broed dat mij tot voedsel neemt? U bent mijn vader, mijn schepper die mij het leven schonk; Wie anders dan u gehoorzamen? Wie anders volgen? U zal me weldra brengen naar die wereld van licht en gelukzaligheid, waar ik zal tronen aan uw rechterzij<ref>Dit is Miltons ultieme parodie: Satan, Zonde en Dood als de heilige drie-eenheid.</ref> om, zoals het uw dochter en troetelkind betaamt, in eindeloos genot te zwelgen. Zo sprak ze en nam sleutel aan haar zij, noodlottig werktuig van al ons lijden; Haar slangenstaart achter zich aanslepend trok zij, alleen, het enorme valhek omhoog, dat zelfs de Stygische legers niet konden bewegen; Zij dreef de sleutel in het slot en draaide hem door tot elke massieve bout en staaf van ijzer of van steen zonder moeite lossprong. Nu vlogen, plotseling bevrijd, met groot geraas de hellepoorten open; de knarsende hengsels daverden als de donder tot in de laagste diepten van Erebus.<ref>Erebus: duisternis, hel; Erebos is in Griekse mythologie de god van de duisternis.</ref> Zij had de poort geopend, die ze nooit nog sluiten kon; zo wijd stond ze open dat een leger met uitgevouwen flanken marcherend onder gespreide vaandels er met paard en wagen door kon trekken; Zo open stond de poort en braakte rook en rode vlammen uit zoals een ovenmond. Plotseling ontvouwen zich voor hun ogen de geheimen van de oude diepte — een grenzeloze donkere oceaan, onmeetbaar, want lengte, breedte en diepte, tijd en plaats ontbreken; waar d' oudste Nacht en Chaos, voorvaders van Natuur, regeren<ref>Chaos: in Miltons kosmologie heersen chaos en nacht over de 'eeuwige anarchie', de vormloze leegte tussen hemel en hel.</ref> in eeuwige anarchie en eindeloze krijg, die door verwarring standhoudt. Daar streven Hitte, Koude, Vocht en Droogte, vier felle kampioenen, naar 't meesterschap, aan 't hoofd van onvolgroeide atomen onder verschillende vlaggen geschaard, licht of zwaar bewapend, scherp of stomp, kwiek of traag; Ontelbaar als de zandkorrels van Barca's<ref>Barca: woestijn tussen Egypte en Tunis.</ref> of Cyrenes hete bodem zwermen zij,<ref>Cyrene: oude stad in de buurt van het moderne Tripoli.</ref> geworven door strijdende winden, de lichte vleugels in evenwicht. Waaraan de meeste atomen kleven, regeert voor even. Chaos arbitreert, met elk besluit nog meer de strijd aanwakkerend waardoor hij heerst. Aan zijn zij zit Toeval, de Hoge Rechter die 't Al bestuurt. Daar, in de woeste kloof, moederschoot van de natuur en mogelijk haar graf, zonder zee, kust, lucht of vuur, dit alles zwanger van potentieel vermengd en eeuwig in strijd tenzij d' Almachtige Maker de donkere materie schept tot nieuwe werelden— Daar, aan de rand van de hel, stond de waakse Satan stil en overwoog zijn tocht: dit was geen geringe engte om t' overbruggen! Zijn oor werd bestormd door verwoestend lawaai (indien we grote dingen met kleine vergelijken) zoals wanneer Bellona met al haar wapentuig<ref>Bellona: godin van de oorlog.</ref> een of andere hoofdstad wil platleggen; of wanneer opstandige elementen uit d' hemel vallen en de vaste aarde losscheuren van haar spil. Op 't laatst spreidde hij dapper zijn zeilbrede vleugels en stootte zich af van de grond; Op golven van rook verheven vloog hij als op een wolkzetel menige mijl, maar toen die weldra wegviel, wachtte hem een peilloze leegte. Onverwachts, zijn vlerken vruchteloos klapperend, viel hij tienduizend vademen diep, en zou nog steeds aan 't vallen zijn, als niet het snode toeval wilde dat een woelige wolk, door vuur en salpeter bezield, hem vele mijlen terug deed stijgen. Eens de gloed verstild, verkoeld in een moerassig Syrtis (noch land,<ref>Syrtis: verschuivend zand aan de Noord-Afrikaanse kust.</ref> noch zee) trok hij, haast gefaald, verder op de ruwe bodem, deels te voet, deels vliegend als met riem en zeil. Zoals een griffioen doorheen het woeste woud<ref>Griffioenen werden verondersteld de bewakers te zijn van overvloedige hoeveelheden goud die de Arimaspiërs constant probeerden te stelen.</ref> met snelle vleugels over berg en dal een Arimaspiër achtervolgt die heimelijk het goud onder zijn hoede heeft gestolen; zo gretig baant de duivel zich door dras- en hoogland, engten, ruwe of vlakke grond een weg met hoofd en handen, met voeten of wieken, en zwemt, of zinkt, of waadt, of kruipt of vliegt. Tot plots doorheen de lege duisternis verward gebrabbel van stemmen en wilde geluiden<ref>Dit kan verwijzen naar de "vloek" van taalkundige diversiteit na het incident met de Toren van Babel zoals verteld in het Bijbelboek Genesis.</ref> met schier ondraaglijk lawaai zijn oor belagen. Daarheen richt hij zijn schreden onversaagd, op zoek naar welke macht of geest dan ook achter dit verschrikkelijk kabaal kon schuilen dat weerklinkt in deze diepe afgrond; Om hem te vragen waar de grens van Licht en duisternis ligt; Daar doemt plots de Troon van Chaos op, zijn donker paviljoen breed uitgespreid over de woeste Leegte! Naast hem zit zwartgeklede Nacht, de oudste van allen en medeheerser van zijn rijk. Dan Orcus en Ades, staande, en de geduchte<ref>Orcus en Ades: namen van de klassieke god van de hel.</ref> Demogorgon; vervolgens Gerucht en Toeval,<ref>Demogorgon: demon uit de onderwereld.</ref> Tumult en Verwarring, allen elkaar betwistend, en Tweedracht met wel duizend verschillende monden. Onbeschroomd sprak Satan hen aan: "Machten en geesten van dit onderaardse diep, Chaos en Oude Nacht, niet als bespieder kom ik hier, om onderzoek te doen naar geheimen van uw rijk, maar noodgedwongen zwerf ik door deze donkere woestenij omdat mijn reis naar het Licht uw Rijk doorkruist; Alleen en zonder gids en half verdwaald zoek ik het snelste pad naar waar uw Duister aan de Hemel grenst; Of is er ergens land dat u onlangs ontnomen werd door de Hemelkoning, dan leidt mijn weg daarheen doorheen het diep. Wees mijn gids, dan wacht u geen geringe prijs wanneer ik, eens alle bezetters weggejaagd, uw verloren land in zijn duistere staat herstel onder uw heerschappij; Het vaandel van de Oude Nacht zal als weleer gehesen worden. Al het voordeel is voor U, en alle wraak voor mij!" Zo sprak Satan, en de Vormloze antwoordde haperend en met amorf gelaat: "Ik weet wie je bent, vreemdeling — Die machtige engel die onlangs vergeefs strijd voerde tegen de hemelkoning; Ik zag en hoorde alles: zo'n talrijk leger vlucht niet stil in het geschokte Diep, met elk verlies en elke nieuwe val die ergere verwarring brengt; En met hemelpoorten die in triomf miljoenen juichend uitstort om jullie te achtervolgen. Op mijn grenzen houd ik hier verblijf, om 't weinige te beschermen dat me nog rest, dat zelfs nog mindert door onderlinge twist en zo de scepter van d' Oude Nacht verzwakt: Eerst verloor ik de wijde hel, uw kerker; nu hangt ook hemel en aarde boven mijn Rijk, een nieuwe wereld, met gouden schakels verbonden met 't hemeldeel waaruit uw leger viel! Is dit uw reisdoel, dan is het even nabij als het gevaar. Ga snel en maak verwoesting, plundering en verderf tot mijn oorlogsbuit." Hij zweeg, maar Satan verdween en gaf geen antwoord: Verheugd dat nu zijn zee een kust zou vinden, van nieuwe moed en energie vervuld, sprong hij zoals een vurige spits omhoog in 't wijde firmament; Doorheen 't geraas van strijdende elementen die hem omgeven zoekt hij zijn weg, in groter gevaar dan toen de Argo door de Bosporus voer met zijn<ref>Argo: het schip van Jason en de Argonauten.</ref> verraderlijke klippen; minder hachelijk moest Ulysses Charybdis aan bakboord mijden,<ref>Charybdis: draaikolk tegenover Scylla, de meer verraderlijke draaikolk.</ref> belaagd door Scylla aan de andere kant. Zo raakte hij met moeite en zware arbeid, met arbeid en moeite voort; maar niet veel later, na de zondeval van de mens (vreemde wending!) volgden Zonde en Dood haastig in zijn spoor (Hemels wil) en plaveiden achter hem een weg over de donkere kloof, waarvan de vuurzee een brug van wonderlijke lengte duldde, de hel overspannend tot aan de uiterste sferen en de aardse wereld; Daarlangs<ref>Met uiterste sferen wordt hier bedoeld: de buitenste rand van het geschapen universum die een grens vormt tussen de hel en de overgebleven Chaos enerzijds en Gods recente schepping anderzijds.</ref> gaan met gemak de duivels heen en weer en straffen of verleiden stervelingen, behalve als Gods Genade hen beschermt. Ten laatste breekt een gewijde lichtstraal door die de invloed van de hoge hemel diep in de boezem van de nacht schiet en een glanzende dageraad verwekt. Hier begint Natuur en wijkt de Chaos, als vijand verslagen in zijn laatste schans. Hier zweeft Satan met minder gerucht en gevaar en met groter gemak op kalmere golven bij schemerlicht, zoals een schip, gehavend door de storm, met zeil en touw gescheurd, vreugdevol de haven binnenvaart; Of in een leegte, lijkend op de lucht, zijn vleugels spreidt om in de verte rustig de Hemel te beschouwen met zijn omtrek, rond of vierkant, onmeetbaar en onbegrensd, met torens van opaal en kantelen van levend safier: eens stond daar zijn zetel; Daarnaast, hangend aan een gouden ketting,<ref>Gouden ketting: zie Ilias 8. 15-24 voor de legende van de gouden ketting die de aarde en de hemel met elkaar verbindt.</ref> ziet hij een Wereld als een kleine ster die weinig licht uitstraalt dichtbij de Maan. Daar snelt hij heen, vol hatelijke wraak, vloekend tekeergaand in dit vervloekte uur. </poem> | Kolom2= <big>PARADISE LOST</big> John Milton (1674) BOOK II <poem> High on a throne of royal state, which far Outshone the wealth of Ormus and of Ind, Or where the gorgeous East with richest hand Showers on her kings barbaric pearl and gold, Satan exalted sat, by merit raised To that bad eminence; and, from despair Thus high uplifted beyond hope, aspires Beyond thus high, insatiate to pursue Vain war with Heaven; and, by success untaught, 10 His proud imaginations thus displayed:— "Powers and Dominions, Deities of Heaven!— For, since no deep within her gulf can hold Immortal vigour, though oppressed and fallen, I give not Heaven for lost: from this descent Celestial Virtues rising will appear More glorious and more dread than from no fall, And trust themselves to fear no second fate!— Me though just right, and the fixed laws of Heaven, Did first create your leader—next, free choice 20 With what besides in council or in fight Hath been achieved of merit—yet this loss, Thus far at least recovered, hath much more Established in a safe, unenvied throne, Yielded with full consent. The happier state In Heaven, which follows dignity, might draw Envy from each inferior; but who here Will envy whom the highest place exposes Foremost to stand against the Thunderer's aim Your bulwark, and condemns to greatest share 30 Of endless pain? Where there is, then, no good For which to strive, no strife can grow up there From faction: for none sure will claim in Hell Precedence; none whose portion is so small Of present pain that with ambitious mind Will covet more! With this advantage, then, To union, and firm faith, and firm accord, More than can be in Heaven, we now return To claim our just inheritance of old, Surer to prosper than prosperity 40 Could have assured us; and by what best way, Whether of open war or covert guile, We now debate. Who can advise may speak." He ceased; and next him Moloch, sceptred king, Stood up—the strongest and the fiercest Spirit That fought in Heaven, now fiercer by despair. His trust was with th' Eternal to be deemed Equal in strength, and rather than be less Cared not to be at all; with that care lost Went all his fear: of God, or Hell, or worse, 50 He recked not, and these words thereafter spake: "My sentence is for open war. Of wiles, More unexpert, I boast not: them let those Contrive who need, or when they need; not now. For, while they sit contriving, shall the rest— Millions that stand in arms, and longing wait The signal to ascend—sit lingering here, Heaven's fugitives, and for their dwelling-place Accept this dark opprobrious den of shame, The prison of his tryranny who reigns 60 By our delay? No! let us rather choose, Armed with Hell-flames and fury, all at once O'er Heaven's high towers to force resistless way, Turning our tortures into horrid arms Against the Torturer; when, to meet the noise Of his almighty engine, he shall hear Infernal thunder, and, for lightning, see Black fire and horror shot with equal rage Among his Angels, and his throne itself Mixed with Tartarean sulphur and strange fire, 70 His own invented torments. But perhaps The way seems difficult, and steep to scale With upright wing against a higher foe! Let such bethink them, if the sleepy drench Of that forgetful lake benumb not still, That in our proper motion we ascend Up to our native seat; descent and fall To us is adverse. Who but felt of late, When the fierce foe hung on our broken rear Insulting, and pursued us through the Deep, 80 With what compulsion and laborious flight We sunk thus low? Th' ascent is easy, then; Th' event is feared! Should we again provoke Our stronger, some worse way his wrath may find To our destruction, if there be in Hell Fear to be worse destroyed! What can be worse Than to dwell here, driven out from bliss, condemned In this abhorred deep to utter woe! Where pain of unextinguishable fire Must exercise us without hope of end 90 The vassals of his anger, when the scourge Inexorably, and the torturing hour, Calls us to penance? More destroyed than thus, We should be quite abolished, and expire. What fear we then? what doubt we to incense His utmost ire? which, to the height enraged, Will either quite consume us, and reduce To nothing this essential—happier far Than miserable to have eternal being!— Or, if our substance be indeed divine, 100 And cannot cease to be, we are at worst On this side nothing; and by proof we feel Our power sufficient to disturb his Heaven, And with perpetual inroads to alarm, Though inaccessible, his fatal throne: Which, if not victory, is yet revenge." He ended frowning, and his look denounced Desperate revenge, and battle dangerous To less than gods. On th' other side up rose Belial, in act more graceful and humane. 110 A fairer person lost not Heaven; he seemed For dignity composed, and high exploit. But all was false and hollow; though his tongue Dropped manna, and could make the worse appear The better reason, to perplex and dash Maturest counsels: for his thoughts were low— To vice industrious, but to nobler deeds Timorous and slothful. Yet he pleased the ear, And with persuasive accent thus began:— "I should be much for open war, O Peers, 120 As not behind in hate, if what was urged Main reason to persuade immediate war Did not dissuade me most, and seem to cast Ominous conjecture on the whole success; When he who most excels in fact of arms, In what he counsels and in what excels Mistrustful, grounds his courage on despair And utter dissolution, as the scope Of all his aim, after some dire revenge. First, what revenge? The towers of Heaven are filled 130 With armed watch, that render all access Impregnable: oft on the bordering Deep Encamp their legions, or with obscure wing Scout far and wide into the realm of Night, Scorning surprise. Or, could we break our way By force, and at our heels all Hell should rise With blackest insurrection to confound Heaven's purest light, yet our great Enemy, All incorruptible, would on his throne Sit unpolluted, and th' ethereal mould, 140 Incapable of stain, would soon expel Her mischief, and purge off the baser fire, Victorious. Thus repulsed, our final hope Is flat despair: we must exasperate Th' Almighty Victor to spend all his rage; And that must end us; that must be our cure— To be no more. Sad cure! for who would lose, Though full of pain, this intellectual being, Those thoughts that wander through eternity, To perish rather, swallowed up and lost 150 In the wide womb of uncreated Night, Devoid of sense and motion? And who knows, Let this be good, whether our angry Foe Can give it, or will ever? How he can Is doubtful; that he never will is sure. Will he, so wise, let loose at once his ire, Belike through impotence or unaware, To give his enemies their wish, and end Them in his anger whom his anger saves To punish endless? 'Wherefore cease we, then?' 160 Say they who counsel war; 'we are decreed, and destined to eternal woe; Whatever doing, what can we suffer more, What can we suffer worse?' Is this, then, worst— Thus sitting, thus consulting, thus in arms? What when we fled amain, pursued and struck With Heaven's afflicting thunder, and besought The Deep to shelter us? This Hell then seemed A refuge from those wounds. Or when we lay Chained on the burning lake? That sure was worse. 170 What if the breath that kindled those grim fires, Awaked, should blow them into sevenfold rage, And plunge us in the flames; or from above Should intermitted vengeance arm again His red right hand to plague us? What if all Her stores were opened, and this firmament Of Hell should spout her cataracts of fire, Impendent horrors, threatening hideous fall One day upon our heads; while we perhaps, Designing or exhorting glorious war, 180 Caught in a fiery tempest, shall be hurled, Each on his rock transfixed, the sport and prey Or racking whirlwinds, or for ever sunk Under yon boiling ocean, wrapt in chains, There to converse with everlasting groans, Unrespited, unpitied, unreprieved, Ages of hopeless end? This would be worse. War, therefore, open or concealed, alike My voice dissuades; for what can force or guile With him, or who deceive his mind, whose eye 190 Views all things at one view? He from Heaven's height All these our motions vain sees and derides, Not more almighty to resist our might Than wise to frustrate all our plots and wiles. Shall we, then, live thus vile—the race of Heaven Thus trampled, thus expelled, to suffer here Chains and these torments? Better these than worse, By my advice; since fate inevitable Subdues us, and omnipotent decree, The Victor's will. To suffer, as to do, 200 Our strength is equal; nor the law unjust That so ordains. This was at first resolved, If we were wise, against so great a foe Contending, and so doubtful what might fall. I laugh when those who at the spear are bold And venturous, if that fail them, shrink, and fear What yet they know must follow—to endure Exile, or ignominy, or bonds, or pain, The sentence of their Conqueror. This is now Our doom; which if we can sustain and bear, 210 Our Supreme Foe in time may much remit His anger, and perhaps, thus far removed, Not mind us not offending, satisfied With what is punished; whence these raging fires Will slacken, if his breath stir not their flames. Our purer essence then will overcome Their noxious vapour; or, inured, not feel; Or, changed at length, and to the place conformed In temper and in nature, will receive Familiar the fierce heat; and, void of pain, 220 This horror will grow mild, this darkness light; Besides what hope the never-ending flight Of future days may bring, what chance, what change Worth waiting—since our present lot appears For happy though but ill, for ill not worst, If we procure not to ourselves more woe." Thus Belial, with words clothed in reason's garb, Counselled ignoble ease and peaceful sloth, Not peace; and after him thus Mammon spake:— "Either to disenthrone the King of Heaven 230 We war, if war be best, or to regain Our own right lost. Him to unthrone we then May hope, when everlasting Fate shall yield To fickle Chance, and Chaos judge the strife. The former, vain to hope, argues as vain The latter; for what place can be for us Within Heaven's bound, unless Heaven's Lord supreme We overpower? Suppose he should relent And publish grace to all, on promise made Of new subjection; with what eyes could we 240 Stand in his presence humble, and receive Strict laws imposed, to celebrate his throne With warbled hymns, and to his Godhead sing Forced hallelujahs, while he lordly sits Our envied sovereign, and his altar breathes Ambrosial odours and ambrosial flowers, Our servile offerings? This must be our task In Heaven, this our delight. How wearisome Eternity so spent in worship paid To whom we hate! Let us not then pursue, 250 By force impossible, by leave obtained Unacceptable, though in Heaven, our state Of splendid vassalage; but rather seek Our own good from ourselves, and from our own Live to ourselves, though in this vast recess, Free and to none accountable, preferring Hard liberty before the easy yoke Of servile pomp. Our greatness will appear Then most conspicuous when great things of small, Useful of hurtful, prosperous of adverse, 260 We can create, and in what place soe'er Thrive under evil, and work ease out of pain Through labour and endurance. This deep world Of darkness do we dread? How oft amidst Thick clouds and dark doth Heaven's all-ruling Sire Choose to reside, his glory unobscured, And with the majesty of darkness round Covers his throne, from whence deep thunders roar. Mustering their rage, and Heaven resembles Hell! As he our darkness, cannot we his light 270 Imitate when we please? This desert soil Wants not her hidden lustre, gems and gold; Nor want we skill or art from whence to raise Magnificence; and what can Heaven show more? Our torments also may, in length of time, Become our elements, these piercing fires As soft as now severe, our temper changed Into their temper; which must needs remove The sensible of pain. All things invite To peaceful counsels, and the settled state 280 Of order, how in safety best we may Compose our present evils, with regard Of what we are and where, dismissing quite All thoughts of war. Ye have what I advise." He scarce had finished, when such murmur filled Th' assembly as when hollow rocks retain The sound of blustering winds, which all night long Had roused the sea, now with hoarse cadence lull Seafaring men o'erwatched, whose bark by chance Or pinnace, anchors in a craggy bay 290 After the tempest. Such applause was heard As Mammon ended, and his sentence pleased, Advising peace: for such another field They dreaded worse than Hell; so much the fear Of thunder and the sword of Michael Wrought still within them; and no less desire To found this nether empire, which might rise, By policy and long process of time, In emulation opposite to Heaven. Which when Beelzebub perceived—than whom, 300 Satan except, none higher sat—with grave Aspect he rose, and in his rising seemed A pillar of state. Deep on his front engraven Deliberation sat, and public care; And princely counsel in his face yet shone, Majestic, though in ruin. Sage he stood With Atlantean shoulders, fit to bear The weight of mightiest monarchies; his look Drew audience and attention still as night Or summer's noontide air, while thus he spake:— 310 "Thrones and Imperial Powers, Offspring of Heaven, Ethereal Virtues! or these titles now Must we renounce, and, changing style, be called Princes of Hell? for so the popular vote Inclines—here to continue, and build up here A growing empire; doubtless! while we dream, And know not that the King of Heaven hath doomed This place our dungeon, not our safe retreat Beyond his potent arm, to live exempt From Heaven's high jurisdiction, in new league 320 Banded against his throne, but to remain In strictest bondage, though thus far removed, Under th' inevitable curb, reserved His captive multitude. For he, to be sure, In height or depth, still first and last will reign Sole king, and of his kingdom lose no part By our revolt, but over Hell extend His empire, and with iron sceptre rule Us here, as with his golden those in Heaven. What sit we then projecting peace and war? 330 War hath determined us and foiled with loss Irreparable; terms of peace yet none Vouchsafed or sought; for what peace will be given To us enslaved, but custody severe, And stripes and arbitrary punishment Inflicted? and what peace can we return, But, to our power, hostility and hate, Untamed reluctance, and revenge, though slow, Yet ever plotting how the Conqueror least May reap his conquest, and may least rejoice 340 In doing what we most in suffering feel? Nor will occasion want, nor shall we need With dangerous expedition to invade Heaven, whose high walls fear no assault or siege, Or ambush from the Deep. What if we find Some easier enterprise? There is a place (If ancient and prophetic fame in Heaven Err not)—another World, the happy seat Of some new race, called Man, about this time To be created like to us, though less 350 In power and excellence, but favoured more Of him who rules above; so was his will Pronounced among the Gods, and by an oath That shook Heaven's whole circumference confirmed. Thither let us bend all our thoughts, to learn What creatures there inhabit, of what mould Or substance, how endued, and what their power And where their weakness: how attempted best, By force of subtlety. Though Heaven be shut, And Heaven's high Arbitrator sit secure 360 In his own strength, this place may lie exposed, The utmost border of his kingdom, left To their defence who hold it: here, perhaps, Some advantageous act may be achieved By sudden onset—either with Hell-fire To waste his whole creation, or possess All as our own, and drive, as we were driven, The puny habitants; or, if not drive, Seduce them to our party, that their God May prove their foe, and with repenting hand 370 Abolish his own works. This would surpass Common revenge, and interrupt his joy In our confusion, and our joy upraise In his disturbance; when his darling sons, Hurled headlong to partake with us, shall curse Their frail original, and faded bliss— Faded so soon! Advise if this be worth Attempting, or to sit in darkness here Hatching vain empires." Thus Beelzebub Pleaded his devilish counsel—first devised 380 By Satan, and in part proposed: for whence, But from the author of all ill, could spring So deep a malice, to confound the race Of mankind in one root, and Earth with Hell To mingle and involve, done all to spite The great Creator? But their spite still serves His glory to augment. The bold design Pleased highly those infernal States, and joy Sparkled in all their eyes: with full assent They vote: whereat his speech he thus renews:— 390 "Well have ye judged, well ended long debate, Synod of Gods, and, like to what ye are, Great things resolved, which from the lowest deep Will once more lift us up, in spite of fate, Nearer our ancient seat—perhaps in view Of those bright confines, whence, with neighbouring arms, And opportune excursion, we may chance Re-enter Heaven; or else in some mild zone Dwell, not unvisited of Heaven's fair light, Secure, and at the brightening orient beam 400 Purge off this gloom: the soft delicious air, To heal the scar of these corrosive fires, Shall breathe her balm. But, first, whom shall we send In search of this new World? whom shall we find Sufficient? who shall tempt with wandering feet The dark, unbottomed, infinite Abyss, And through the palpable obscure find out His uncouth way, or spread his airy flight, Upborne with indefatigable wings Over the vast abrupt, ere he arrive 410 The happy Isle? What strength, what art, can then Suffice, or what evasion bear him safe, Through the strict senteries and stations thick Of Angels watching round? Here he had need All circumspection: and we now no less Choice in our suffrage; for on whom we send The weight of all, and our last hope, relies." This said, he sat; and expectation held His look suspense, awaiting who appeared To second, or oppose, or undertake 420 The perilous attempt. But all sat mute, Pondering the danger with deep thoughts; and each In other's countenance read his own dismay, Astonished. None among the choice and prime Of those Heaven-warring champions could be found So hardy as to proffer or accept, Alone, the dreadful voyage; till, at last, Satan, whom now transcendent glory raised Above his fellows, with monarchal pride Conscious of highest worth, unmoved thus spake:— 430 "O Progeny of Heaven! Empyreal Thrones! With reason hath deep silence and demur Seized us, though undismayed. Long is the way And hard, that out of Hell leads up to light. Our prison strong, this huge convex of fire, Outrageous to devour, immures us round Ninefold; and gates of burning adamant, Barred over us, prohibit all egress. These passed, if any pass, the void profound Of unessential Night receives him next, 440 Wide-gaping, and with utter loss of being Threatens him, plunged in that abortive gulf. If thence he scape, into whatever world, Or unknown region, what remains him less Than unknown dangers, and as hard escape? But I should ill become this throne, O Peers, And this imperial sovereignty, adorned With splendour, armed with power, if aught proposed And judged of public moment in the shape Of difficulty or danger, could deter 450 Me from attempting. Wherefore do I assume These royalties, and not refuse to reign, Refusing to accept as great a share Of hazard as of honour, due alike To him who reigns, and so much to him due Of hazard more as he above the rest High honoured sits? Go, therefore, mighty Powers, Terror of Heaven, though fallen; intend at home, While here shall be our home, what best may ease The present misery, and render Hell 460 More tolerable; if there be cure or charm To respite, or deceive, or slack the pain Of this ill mansion: intermit no watch Against a wakeful foe, while I abroad Through all the coasts of dark destruction seek Deliverance for us all. This enterprise None shall partake with me." Thus saying, rose The Monarch, and prevented all reply; Prudent lest, from his resolution raised, Others among the chief might offer now, 470 Certain to be refused, what erst they feared, And, so refused, might in opinion stand His rivals, winning cheap the high repute Which he through hazard huge must earn. But they Dreaded not more th' adventure than his voice Forbidding; and at once with him they rose. Their rising all at once was as the sound Of thunder heard remote. Towards him they bend With awful reverence prone, and as a God Extol him equal to the Highest in Heaven. 480 Nor failed they to express how much they praised That for the general safety he despised His own: for neither do the Spirits damned Lose all their virtue; lest bad men should boast Their specious deeds on earth, which glory excites, Or close ambition varnished o'er with zeal. Thus they their doubtful consultations dark Ended, rejoicing in their matchless Chief: As, when from mountain-tops the dusky clouds Ascending, while the north wind sleeps, o'erspread 490 Heaven's cheerful face, the louring element Scowls o'er the darkened landscape snow or shower, If chance the radiant sun, with farewell sweet, Extend his evening beam, the fields revive, The birds their notes renew, and bleating herds Attest their joy, that hill and valley rings. O shame to men! Devil with devil damned Firm concord holds; men only disagree Of creatures rational, though under hope Of heavenly grace, and, God proclaiming peace, 500 Yet live in hatred, enmity, and strife Among themselves, and levy cruel wars Wasting the earth, each other to destroy: As if (which might induce us to accord) Man had not hellish foes enow besides, That day and night for his destruction wait! The Stygian council thus dissolved; and forth In order came the grand infernal Peers: Midst came their mighty Paramount, and seemed Alone th' antagonist of Heaven, nor less 510 Than Hell's dread Emperor, with pomp supreme, And god-like imitated state: him round A globe of fiery Seraphim enclosed With bright emblazonry, and horrent arms. Then of their session ended they bid cry With trumpet's regal sound the great result: Toward the four winds four speedy Cherubim Put to their mouths the sounding alchemy, By herald's voice explained; the hollow Abyss Heard far and wide, and all the host of Hell 520 With deafening shout returned them loud acclaim. Thence more at ease their minds, and somewhat raised By false presumptuous hope, the ranged Powers Disband; and, wandering, each his several way Pursues, as inclination or sad choice Leads him perplexed, where he may likeliest find Truce to his restless thoughts, and entertain The irksome hours, till his great Chief return. Part on the plain, or in the air sublime, Upon the wing or in swift race contend, 530 As at th' Olympian games or Pythian fields; Part curb their fiery steeds, or shun the goal With rapid wheels, or fronted brigades form: As when, to warn proud cities, war appears Waged in the troubled sky, and armies rush To battle in the clouds; before each van Prick forth the airy knights, and couch their spears, Till thickest legions close; with feats of arms From either end of heaven the welkin burns. Others, with vast Typhoean rage, more fell, 540 Rend up both rocks and hills, and ride the air In whirlwind; Hell scarce holds the wild uproar:— As when Alcides, from Oechalia crowned With conquest, felt th' envenomed robe, and tore Through pain up by the roots Thessalian pines, And Lichas from the top of Oeta threw Into th' Euboic sea. Others, more mild, Retreated in a silent valley, sing With notes angelical to many a harp Their own heroic deeds, and hapless fall 550 By doom of battle, and complain that Fate Free Virtue should enthrall to Force or Chance. Their song was partial; but the harmony (What could it less when Spirits immortal sing?) Suspended Hell, and took with ravishment The thronging audience. In discourse more sweet (For Eloquence the Soul, Song charms the Sense) Others apart sat on a hill retired, In thoughts more elevate, and reasoned high Of Providence, Foreknowledge, Will, and Fate— 560 Fixed fate, free will, foreknowledge absolute, And found no end, in wandering mazes lost. Of good and evil much they argued then, Of happiness and final misery, Passion and apathy, and glory and shame: Vain wisdom all, and false philosophy!— Yet, with a pleasing sorcery, could charm Pain for a while or anguish, and excite Fallacious hope, or arm th' obdured breast With stubborn patience as with triple steel. 570 Another part, in squadrons and gross bands, On bold adventure to discover wide That dismal world, if any clime perhaps Might yield them easier habitation, bend Four ways their flying march, along the banks Of four infernal rivers, that disgorge Into the burning lake their baleful streams— Abhorred Styx, the flood of deadly hate; Sad Acheron of sorrow, black and deep; Cocytus, named of lamentation loud 580 Heard on the rueful stream; fierce Phlegeton, Whose waves of torrent fire inflame with rage. Far off from these, a slow and silent stream, Lethe, the river of oblivion, rolls Her watery labyrinth, whereof who drinks Forthwith his former state and being forgets— Forgets both joy and grief, pleasure and pain. Beyond this flood a frozen continent Lies dark and wild, beat with perpetual storms Of whirlwind and dire hail, which on firm land 590 Thaws not, but gathers heap, and ruin seems Of ancient pile; all else deep snow and ice, A gulf profound as that Serbonian bog Betwixt Damiata and Mount Casius old, Where armies whole have sunk: the parching air Burns frore, and cold performs th' effect of fire. Thither, by harpy-footed Furies haled, At certain revolutions all the damned Are brought; and feel by turns the bitter change Of fierce extremes, extremes by change more fierce, 600 From beds of raging fire to starve in ice Their soft ethereal warmth, and there to pine Immovable, infixed, and frozen round Periods of time,—thence hurried back to fire. They ferry over this Lethean sound Both to and fro, their sorrow to augment, And wish and struggle, as they pass, to reach The tempting stream, with one small drop to lose In sweet forgetfulness all pain and woe, All in one moment, and so near the brink; 610 But Fate withstands, and, to oppose th' attempt, Medusa with Gorgonian terror guards The ford, and of itself the water flies All taste of living wight, as once it fled The lip of Tantalus. Thus roving on In confused march forlorn, th' adventurous bands, With shuddering horror pale, and eyes aghast, Viewed first their lamentable lot, and found No rest. Through many a dark and dreary vale They passed, and many a region dolorous, 620 O'er many a frozen, many a fiery alp, Rocks, caves, lakes, fens, bogs, dens, and shades of death— A universe of death, which God by curse Created evil, for evil only good; Where all life dies, death lives, and Nature breeds, Perverse, all monstrous, all prodigious things, Abominable, inutterable, and worse Than fables yet have feigned or fear conceived, Gorgons, and Hydras, and Chimeras dire. Meanwhile the Adversary of God and Man, 630 Satan, with thoughts inflamed of highest design, Puts on swift wings, and toward the gates of Hell Explores his solitary flight: sometimes He scours the right hand coast, sometimes the left; Now shaves with level wing the deep, then soars Up to the fiery concave towering high. As when far off at sea a fleet descried Hangs in the clouds, by equinoctial winds Close sailing from Bengala, or the isles Of Ternate and Tidore, whence merchants bring 640 Their spicy drugs; they on the trading flood, Through the wide Ethiopian to the Cape, Ply stemming nightly toward the pole: so seemed Far off the flying Fiend. At last appear Hell-bounds, high reaching to the horrid roof, And thrice threefold the gates; three folds were brass, Three iron, three of adamantine rock, Impenetrable, impaled with circling fire, Yet unconsumed. Before the gates there sat On either side a formidable Shape. 650 The one seemed woman to the waist, and fair, But ended foul in many a scaly fold, Voluminous and vast—a serpent armed With mortal sting. About her middle round A cry of Hell-hounds never-ceasing barked With wide Cerberean mouths full loud, and rung A hideous peal; yet, when they list, would creep, If aught disturbed their noise, into her womb, And kennel there; yet there still barked and howled Within unseen. Far less abhorred than these 660 Vexed Scylla, bathing in the sea that parts Calabria from the hoarse Trinacrian shore; Nor uglier follow the night-hag, when, called In secret, riding through the air she comes, Lured with the smell of infant blood, to dance With Lapland witches, while the labouring moon Eclipses at their charms. The other Shape— If shape it might be called that shape had none Distinguishable in member, joint, or limb; Or substance might be called that shadow seemed, 670 For each seemed either—black it stood as Night, Fierce as ten Furies, terrible as Hell, And shook a dreadful dart: what seemed his head The likeness of a kingly crown had on. Satan was now at hand, and from his seat The monster moving onward came as fast With horrid strides; Hell trembled as he strode. Th' undaunted Fiend what this might be admired— Admired, not feared (God and his Son except, Created thing naught valued he nor shunned), 680 And with disdainful look thus first began:— "Whence and what art thou, execrable Shape, That dar'st, though grim and terrible, advance Thy miscreated front athwart my way To yonder gates? Through them I mean to pass, That be assured, without leave asked of thee. Retire; or taste thy folly, and learn by proof, Hell-born, not to contend with Spirits of Heaven." To whom the Goblin, full of wrath, replied:— "Art thou that traitor Angel? art thou he, 690 Who first broke peace in Heaven and faith, till then Unbroken, and in proud rebellious arms Drew after him the third part of Heaven's sons, Conjured against the Highest—for which both thou And they, outcast from God, are here condemned To waste eternal days in woe and pain? And reckon'st thou thyself with Spirits of Heaven Hell-doomed, and breath'st defiance here and scorn, Where I reign king, and, to enrage thee more, Thy king and lord? Back to thy punishment, 700 False fugitive; and to thy speed add wings, Lest with a whip of scorpions I pursue Thy lingering, or with one stroke of this dart Strange horror seize thee, and pangs unfelt before." So spake the grisly Terror, and in shape, So speaking and so threatening, grew tenfold, More dreadful and deform. On th' other side, Incensed with indignation, Satan stood Unterrified, and like a comet burned, That fires the length of Ophiuchus huge 710 In th' arctic sky, and from his horrid hair Shakes pestilence and war. Each at the head Levelled his deadly aim; their fatal hands No second stroke intend; and such a frown Each cast at th' other as when two black clouds, With heaven's artillery fraught, came rattling on Over the Caspian,—then stand front to front Hovering a space, till winds the signal blow To join their dark encounter in mid-air. So frowned the mighty combatants that Hell 720 Grew darker at their frown; so matched they stood; For never but once more was wither like To meet so great a foe. And now great deeds Had been achieved, whereof all Hell had rung, Had not the snaky Sorceress, that sat Fast by Hell-gate and kept the fatal key, Risen, and with hideous outcry rushed between. "O father, what intends thy hand," she cried, "Against thy only son? What fury, O son, Possesses thee to bend that mortal dart 730 Against thy father's head? And know'st for whom? For him who sits above, and laughs the while At thee, ordained his drudge to execute Whate'er his wrath, which he calls justice, bids— His wrath, which one day will destroy ye both!" She spake, and at her words the hellish Pest Forbore: then these to her Satan returned:— "So strange thy outcry, and thy words so strange Thou interposest, that my sudden hand, Prevented, spares to tell thee yet by deeds 740 What it intends, till first I know of thee What thing thou art, thus double-formed, and why, In this infernal vale first met, thou call'st Me father, and that phantasm call'st my son. I know thee not, nor ever saw till now Sight more detestable than him and thee." T' whom thus the Portress of Hell-gate replied:— "Hast thou forgot me, then; and do I seem Now in thine eye so foul?—once deemed so fair In Heaven, when at th' assembly, and in sight 750 Of all the Seraphim with thee combined In bold conspiracy against Heaven's King, All on a sudden miserable pain Surprised thee, dim thine eyes and dizzy swum In darkness, while thy head flames thick and fast Threw forth, till on the left side opening wide, Likest to thee in shape and countenance bright, Then shining heavenly fair, a goddess armed, Out of thy head I sprung. Amazement seized All th' host of Heaven; back they recoiled afraid 760 At first, and called me Sin, and for a sign Portentous held me; but, familiar grown, I pleased, and with attractive graces won The most averse—thee chiefly, who, full oft Thyself in me thy perfect image viewing, Becam'st enamoured; and such joy thou took'st With me in secret that my womb conceived A growing burden. Meanwhile war arose, And fields were fought in Heaven: wherein remained (For what could else?) to our Almighty Foe 770 Clear victory; to our part loss and rout Through all the Empyrean. Down they fell, Driven headlong from the pitch of Heaven, down Into this Deep; and in the general fall I also: at which time this powerful key Into my hands was given, with charge to keep These gates for ever shut, which none can pass Without my opening. Pensive here I sat Alone; but long I sat not, till my womb, Pregnant by thee, and now excessive grown, 780 Prodigious motion felt and rueful throes. At last this odious offspring whom thou seest, Thine own begotten, breaking violent way, Tore through my entrails, that, with fear and pain Distorted, all my nether shape thus grew Transformed: but he my inbred enemy Forth issued, brandishing his fatal dart, Made to destroy. I fled, and cried out Death! Hell trembled at the hideous name, and sighed From all her caves, and back resounded Death! 790 I fled; but he pursued (though more, it seems, Inflamed with lust than rage), and, swifter far, Me overtook, his mother, all dismayed, And, in embraces forcible and foul Engendering with me, of that rape begot These yelling monsters, that with ceaseless cry Surround me, as thou saw'st—hourly conceived And hourly born, with sorrow infinite To me; for, when they list, into the womb That bred them they return, and howl, and gnaw 800 My bowels, their repast; then, bursting forth Afresh, with conscious terrors vex me round, That rest or intermission none I find. Before mine eyes in opposition sits Grim Death, my son and foe, who set them on, And me, his parent, would full soon devour For want of other prey, but that he knows His end with mine involved, and knows that I Should prove a bitter morsel, and his bane, Whenever that shall be: so Fate pronounced. 810 But thou, O father, I forewarn thee, shun His deadly arrow; neither vainly hope To be invulnerable in those bright arms, Through tempered heavenly; for that mortal dint, Save he who reigns above, none can resist." She finished; and the subtle Fiend his lore Soon learned, now milder, and thus answered smooth:— "Dear daughter—since thou claim'st me for thy sire, And my fair son here show'st me, the dear pledge Of dalliance had with thee in Heaven, and joys 820 Then sweet, now sad to mention, through dire change Befallen us unforeseen, unthought-of—know, I come no enemy, but to set free From out this dark and dismal house of pain Both him and thee, and all the heavenly host Of Spirits that, in our just pretences armed, Fell with us from on high. From them I go This uncouth errand sole, and one for all Myself expose, with lonely steps to tread Th' unfounded Deep, and through the void immense 830 To search, with wandering quest, a place foretold Should be—and, by concurring signs, ere now Created vast and round—a place of bliss In the purlieus of Heaven; and therein placed A race of upstart creatures, to supply Perhaps our vacant room, though more removed, Lest Heaven, surcharged with potent multitude, Might hap to move new broils. Be this, or aught Than this more secret, now designed, I haste To know; and, this once known, shall soon return, 840 And bring ye to the place where thou and Death Shall dwell at ease, and up and down unseen Wing silently the buxom air, embalmed With odours. There ye shall be fed and filled Immeasurably; all things shall be your prey." He ceased; for both seemed highly pleased, and Death Grinned horrible a ghastly smile, to hear His famine should be filled, and blessed his maw Destined to that good hour. No less rejoiced His mother bad, and thus bespake her sire:— 850 "The key of this infernal Pit, by due And by command of Heaven's all-powerful King, I keep, by him forbidden to unlock These adamantine gates; against all force Death ready stands to interpose his dart, Fearless to be o'ermatched by living might. But what owe I to his commands above, Who hates me, and hath hither thrust me down Into this gloom of Tartarus profound, To sit in hateful office here confined, 860 Inhabitant of Heaven and heavenly born— Here in perpetual agony and pain, With terrors and with clamours compassed round Of mine own brood, that on my bowels feed? Thou art my father, thou my author, thou My being gav'st me; whom should I obey But thee? whom follow? Thou wilt bring me soon To that new world of light and bliss, among The gods who live at ease, where I shall reign At thy right hand voluptuous, as beseems 870 Thy daughter and thy darling, without end." Thus saying, from her side the fatal key, Sad instrument of all our woe, she took; And, towards the gate rolling her bestial train, Forthwith the huge portcullis high up-drew, Which, but herself, not all the Stygian Powers Could once have moved; then in the key-hole turns Th' intricate wards, and every bolt and bar Of massy iron or solid rock with ease Unfastens. On a sudden open fly, 880 With impetuous recoil and jarring sound, Th' infernal doors, and on their hinges grate Harsh thunder, that the lowest bottom shook Of Erebus. She opened; but to shut Excelled her power: the gates wide open stood, That with extended wings a bannered host, Under spread ensigns marching, mibht pass through With horse and chariots ranked in loose array; So wide they stood, and like a furnace-mouth Cast forth redounding smoke and ruddy flame. 890 Before their eyes in sudden view appear The secrets of the hoary Deep—a dark Illimitable ocean, without bound, Without dimension; where length, breadth, and height, And time, and place, are lost; where eldest Night And Chaos, ancestors of Nature, hold Eternal anarchy, amidst the noise Of endless wars, and by confusion stand. For Hot, Cold, Moist, and Dry, four champions fierce, Strive here for mastery, and to battle bring 900 Their embryon atoms: they around the flag Of each his faction, in their several clans, Light-armed or heavy, sharp, smooth, swift, or slow, Swarm populous, unnumbered as the sands Of Barca or Cyrene's torrid soil, Levied to side with warring winds, and poise Their lighter wings. To whom these most adhere He rules a moment: Chaos umpire sits, And by decision more embroils the fray By which he reigns: next him, high arbiter, 910 Chance governs all. Into this wild Abyss, The womb of Nature, and perhaps her grave, Of neither sea, nor shore, nor air, nor fire, But all these in their pregnant causes mixed Confusedly, and which thus must ever fight, Unless th' Almighty Maker them ordain His dark materials to create more worlds— Into this wild Abyss the wary Fiend Stood on the brink of Hell and looked a while, Pondering his voyage; for no narrow frith 920 He had to cross. Nor was his ear less pealed With noises loud and ruinous (to compare Great things with small) than when Bellona storms With all her battering engines, bent to rase Some capital city; or less than if this frame Of Heaven were falling, and these elements In mutiny had from her axle torn The steadfast Earth. At last his sail-broad vans He spread for flight, and, in the surging smoke Uplifted, spurns the ground; thence many a league, 930 As in a cloudy chair, ascending rides Audacious; but, that seat soon failing, meets A vast vacuity. All unawares, Fluttering his pennons vain, plumb-down he drops Ten thousand fathom deep, and to this hour Down had been falling, had not, by ill chance, The strong rebuff of some tumultuous cloud, Instinct with fire and nitre, hurried him As many miles aloft. That fury stayed— Quenched in a boggy Syrtis, neither sea, 940 Nor good dry land—nigh foundered, on he fares, Treading the crude consistence, half on foot, Half flying; behoves him now both oar and sail. As when a gryphon through the wilderness With winged course, o'er hill or moory dale, Pursues the Arimaspian, who by stealth Had from his wakeful custody purloined The guarded gold; so eagerly the Fiend O'er bog or steep, through strait, rough, dense, or rare, With head, hands, wings, or feet, pursues his way, 950 And swims, or sinks, or wades, or creeps, or flies. At length a universal hubbub wild Of stunning sounds, and voices all confused, Borne through the hollow dark, assaults his ear With loudest vehemence. Thither he plies Undaunted, to meet there whatever Power Or Spirit of the nethermost Abyss Might in that noise reside, of whom to ask Which way the nearest coast of darkness lies Bordering on light; when straight behold the throne 960 Of Chaos, and his dark pavilion spread Wide on the wasteful Deep! With him enthroned Sat sable-vested Night, eldest of things, The consort of his reign; and by them stood Orcus and Ades, and the dreaded name Of Demogorgon; Rumour next, and Chance, And Tumult, and Confusion, all embroiled, And Discord with a thousand various mouths. T' whom Satan, turning boldly, thus:—"Ye Powers And Spirits of this nethermost Abyss, 970 Chaos and ancient Night, I come no spy With purpose to explore or to disturb The secrets of your realm; but, by constraint Wandering this darksome desert, as my way Lies through your spacious empire up to light, Alone and without guide, half lost, I seek, What readiest path leads where your gloomy bounds Confine with Heaven; or, if some other place, From your dominion won, th' Ethereal King Possesses lately, thither to arrive 980 I travel this profound. Direct my course: Directed, no mean recompense it brings To your behoof, if I that region lost, All usurpation thence expelled, reduce To her original darkness and your sway (Which is my present journey), and once more Erect the standard there of ancient Night. Yours be th' advantage all, mine the revenge!" Thus Satan; and him thus the Anarch old, With faltering speech and visage incomposed, 990 Answered: "I know thee, stranger, who thou art— That mighty leading Angel, who of late Made head against Heaven's King, though overthrown. I saw and heard; for such a numerous host Fled not in silence through the frighted Deep, With ruin upon ruin, rout on rout, Confusion worse confounded; and Heaven-gates Poured out by millions her victorious bands, Pursuing. I upon my frontiers here Keep residence; if all I can will serve 1000 That little which is left so to defend, Encroached on still through our intestine broils Weakening the sceptre of old Night: first, Hell, Your dungeon, stretching far and wide beneath; Now lately Heaven and Earth, another world Hung o'er my realm, linked in a golden chain To that side Heaven from whence your legions fell! If that way be your walk, you have not far; So much the nearer danger. Go, and speed; Havoc, and spoil, and ruin, are my gain." 1010 He ceased; and Satan stayed not to reply, But, glad that now his sea should find a shore, With fresh alacrity and force renewed Springs upward, like a pyramid of fire, Into the wild expanse, and through the shock Of fighting elements, on all sides round Environed, wins his way; harder beset And more endangered than when Argo passed Through Bosporus betwixt the justling rocks, Or when Ulysses on the larboard shunned 1020 Charybdis, and by th' other whirlpool steered. So he with difficulty and labour hard Moved on, with difficulty and labour he; But, he once passed, soon after, when Man fell, Strange alteration! Sin and Death amain, Following his track (such was the will of Heaven) Paved after him a broad and beaten way Over the dark Abyss, whose boiling gulf Tamely endured a bridge of wondrous length, From Hell continued, reaching th' utmost orb 1030 Of this frail World; by which the Spirits perverse With easy intercourse pass to and fro To tempt or punish mortals, except whom God and good Angels guard by special grace. But now at last the sacred influence Of light appears, and from the walls of Heaven Shoots far into the bosom of dim Night A glimmering dawn. Here Nature first begins Her farthest verge, and Chaos to retire, As from her outmost works, a broken foe, 1040 With tumult less and with less hostile din; That Satan with less toil, and now with ease, Wafts on the calmer wave by dubious light, And, like a weather-beaten vessel, holds Gladly the port, though shrouds and tackle torn; Or in the emptier waste, resembling air, Weighs his spread wings, at leisure to behold Far off th' empyreal Heaven, extended wide In circuit, undetermined square or round, With opal towers and battlements adorned 1050 Of living sapphire, once his native seat; And, fast by, hanging in a golden chain, This pendent World, in bigness as a star Of smallest magnitude close by the moon. Thither, full fraught with mischievous revenge, 1055 Accursed, and in a cursed hour, he hies. </poem> }} [[Het paradijs verloren: Boek III|>>> Ga verder met BOOK III]] == Noten == Bron voor de explicatieve noten: [https://milton.host.dartmouth.edu/reading%20room/pl/book%201/text.shtml The John Milton Reading Room: Paradise Lost] (onder Creative Commons licentie) {{References}} [[Categorie:Engels]] [[Categorie:John Milton]] [[Categorie:Vertaalde poëzie]] 3c29boo94twf93dx43od6vtq5qog3oa Het paradijs verloren: Boek III 0 40399 127388 127005 2022-08-14T11:24:19Z J.G.G. 269 navigatie wikitext text/x-wiki '''Navigatie''': [[Het paradijs verloren: Boek I|Boek I]] - [[Het paradijs verloren: Boek II|Boek II]] - [[Het paradijs verloren: Boek III|Boek III]] {{Infobox document | naam = Het paradijs verloren: Boek III | auteur = [[Auteur:John Milton|John Milton]] | genre = Poëzie | taal = Engels | datum = 1674 (tweede editie)</br>Vertaling 2022 | vertaler = [[Gebruiker:J.G.G.|Jules Grandgagnage]] | bron = [https://vertaaldegedichten.jouwweb.be/engelse-gedichten/john-milton/paradise-lost-book-iii Vertaalde gedichten: Paradise Lost Boek III]] | auteursrecht = CC-BY-SA | artikelwikipedia = Paradise Lost (gedicht) }} [[Bestand:ParadiseLButts1.jpg|miniatuur|left|Illustratie door William Blake, 1808: Satan wekt de opstandige engelen op]] ---- <Center><Big><Big>Het paradijs verloren: Boek III (1674)</Big></Big> '''Paradise Lost Book III van John Milton'''<br>naar het Nederlands vertaald door Jules Grandgagnage (2022)</br> </br><U>Tekstverantwoording:</U> voor de Engelse tekst werd gebruikgemaakt van [https://en.wikisource.org/wiki/Paradise_Lost_(1674)/Book_III de tekst op de Engelse Wikisource]. </Center> ---- {{Gebruiker:J.G.G./licentie}} ---- '''ONDERWERP DERDE BOEK''' ('The Argument') God, gezeten op Zijn troon, ziet Satan op deze wereld afvliegen, die Hij pas geschapen heeft. Hij toont hem aan zijn Zoon die aan Zijn rechterhand zit en voorspelt het succes van Satan in het verderven van de mensheid. Hij zuivert Zijn eigen Gerechtigheid en Wijsheid van alle blaam, omdat Hij de mens vrij en bekwaam genoeg heeft geschapen om zijn verleider te weerstaan; toch verklaart Hij Zijn voornemen genade aan de mens te schenken, omdat hij niet uit eigen kwaadwilligheid is gevallen, zoals Satan, maar door hem verleid is. De Zoon van God prijst Zijn Vader voor de openbaring van Zijn genadige bedoeling met de mens; maar God verklaart opnieuw, dat Genade niet kan worden verleend aan de mens zonder de voldoening van Goddelijke rechtvaardigheid; de mens heeft de majesteit van God beledigd door goddelijkheid na te streven. Daarom moet hij met heel zijn nageslacht, gewijd aan de dood, sterven, tenzij iemand kan worden gevonden die bereid is om in zijn plaats deze straf te ondergaan. De Zoon van God biedt zichzelf vrijwillig aan als zoenoffer voor de mens. De Vader aanvaardt dit, verordent zijn incarnatie, spreekt zijn verhevenheid uit boven alle Namen in Hemel en Aarde; beveelt alle Engelen om zijn zoon te aanbidden. Zij gehoorzamen, en zingen op hun harpen in koor de lof van zowel de Vader als de Zoon. Intussen is Satan neergestreken op de kale bol van de buitenste sfeer van de wereld, waar hij dwalend een plaats vindt die sindsdien het voorgeborchte van de ijdelheid wordt genoemd en waar personen en dingen heen vliegen. Satan komt dan bij de Hemelpoort, die wordt beschreven als opstijgend naar de sterren, en de wateren boven het Firmament die eromheen stromen: Hij gaat vandaar naar de sfeer van de Zon; hij vindt daar Uriël, de Regent van die sfeer, maar verandert eerst zichzelf in de gedaante van een lagere Engel en doet alsof hij de nieuwe Schepping en Mens wil zien die God hier heeft neergezet. Satan vraagt aan Uriël hem de weg te wijzen naar de plaats waar de mens woont, en wordt ernaartoe geleid; hij landt eerst op de berg Niphates.<ref>Niphates: een berg in het Taurusgebergte in Armenië.</ref> {{Kolommen2 | Kolom1= <big>HET PARADIJS VERLOREN</big> Nederlandse vertaling door Jules Grandgagnage (2022) BOEK III <poem> Heil, Heilig Licht, Hemels eerstgeborene, of mede uit de eeuwige straal ontsproten: Mag ik me zo uitdrukken zonder blaam? Is God immers geen Licht en woonde Hij niet steeds in ongenaakbaar eeuwig licht, in U, Helder Schijnsel van het Ongeschapene? Of verkiest U de naam Zuivere stroom, van oorsprong onbekend? Nog voor de Zon, nog voor de hemel bestond U; Op Gods bevel<ref>Nog voor de hemel(en) bestond u: Zie Genesis 1:3, waarin staat dat het licht het eerste geschapen ding was.</ref> bekleedde U de jonge wereld (van donkere diepe wateren aan 't onbegrensd en vormloos Niets ontrukt) als met een mantel. U zie ik nu weer, met bouder vleugelslag, de poel van Styx ontvloden, maar lang gekerkerd<ref>Syx/Stygisch: verwijst naar de rivier de Styx, een van de rivieren van de hel, die zich aan de ingang van Hades bevindt. Ook gebruikt als algemene verwijzing naar de onderwereld van de klassieke mythologie.</ref> in dat duister krocht; En op mijn vlucht door diepste en mindere duisternis gedragen, bezong ik Chaos en de eeuwige nacht<ref>Chaos: Milton ontleent het concept van chaos, of ongevormde materie, aan Hesiodus' Theogonie en de platoonse filosofie (vooral de Timaeus).</ref> met andere tonen dan Orpheus' lier; De hemelmuze hielp me bij het dalen<ref>De hemelse Muze: Urania, de muze die geassocieerd wordt met astronomie. Impliceert ook de Heilige Geest.</ref> naar de hel en bij het weder klimmen, hoe zwaar ook die beproeving; Veiliger nu bezoek ik u —en voel opnieuw uw levenslamp— met ogen die niet meer dezelfde zijn,<ref>Ogen...: Milton was volledig blind sinds 1652.</ref> en vruchteloos zoekend naar uw indringende straal geen dageraad meer vinden, door de schemerige sluier van zwarte staar bedekt. Nochtans belet dit me niet te dwalen waar Muzen zijn en het verheven gezang rond klare bron, lommerbos of zonbestraalde heuvel; Maar U vooral, O, Sion, bezoek ik 's nachts,<ref>De heilige berg Sion, waarvan wordt beweerd dat Mozes er de leringen van God heeft ontvangen. Milton geeft blijkbaar de voorkeur aan het beeld van de berg boven dat van de gebruikelijke woonplaats van de Muzen, de berg Parnassus.</ref> en de bloemomzoomde beken die uw voet kabbelend bevloeien: niet zelden denk ik aan die twee wier lot ook 't mijne is: (kon ik in faam maar hun gelijke zijn!) Thamyris en Homerus, beiden blind,<ref>Thamyris: Homerus vermeldt deze blinde Thraciër in de Ilias 2.591-4.</ref> en d' oude profeten Tiresias en Phineus;<ref>Tiresias: Een wijsgeer en profeet die voorkomt in Sophocles' Oedipus de Koning en ook in Antigone. Als Thebaanse ziener voorspelde hij de val van Oedipus, en sprak over zijn blindheid als de facilitator van zijn gave van voorspelling.</ref><ref>Phineus: Een blinde Thracische koning die de gave van profetie bezat.</ref> Dan vullen harmonische ritmes mijn hoofd, zoals de nachtegaal die in het donker zingt en verborgen in het schaduwlover zijn nachtelijk lied ten gehore brengt. Zo keren de seizoenen jaarlijks terug; Geen dag voor mij, geen zoete nadering van ochtend of avond, geen aanblik van lentebloesem zomerroos, kuddes of hemels mensengezicht; Alleen maar wolken en eeuwigdurend duister omgeeft mij, van menselijk vertier beroofd, Het Boek der Schepping voor mij onleesbaar gemaakt<ref>Het Boek der Schepping als Boek der Kennis.</ref> als een lege bladzij waar kennis en werking der natuur werden gewist zodat die poort naar wijsheid voor mij gesloten blijft. Schijn des te meer naar binnen, Hemels licht, doorstraal mijn geest, versterk al zijn gaven en plant daar ogen die de mist verdrijven zodat ik zien en spreken kan van dingen die voor een sterveling onzichtbaar zijn. Hoog verheven boven alle hoogten op de troon van zijn zuiver Rijk, wierp d' Almachtige Vader een blik omlaag naar Zijn Werken en hun eigen maaksels; Omringd door alle heiligen van de hemel, zo talrijk als de sterren, zat Hij, en zag schoonheid die niet in woorden te vatten was; Aan zijn rechterzijde zat zijn stralend<ref>Rechterzijde: De Zoon zit aan de rechterhand van God.</ref> evenbeeld, zijn enige zoon; Op Aarde zag hij eerst ons eerste ouderpaar, de enige twee mensen in 't zalig Hof geplaatst, oogstten eeuwige vreugde en liefde, vreugde die blijft en onbenijde liefde in zalige eenzaamheid; Daarna beschouwde Hij hel en afgrond, en hoe Satan in grauwe lucht aan deze zijde van de nacht<ref>Aan deze kant van de Nacht: aan deze kant (de dagkant) van de Nacht. Aan de andere kant van de Eeuwige Nacht is Chaos.</ref> langs de hemelmuren vloog, klaar om met moeë vlerk maar willige tred te dalen naar de ruige rand van deze wereld,<ref>Deze wereld: hier verwijst het gedicht niet naar de aarde alleen, maar naar de sfeer van het geschapen universum, waarachter de Nacht en de Chaos of een leegte ligt.</ref> vast land gelijkend zonder firmament, zij het door zee, zij het door lucht omringd. God zag vanuit de hoogte aan wat was, wat is en wat zal zijn, en sprak voorzienig zijn enige zoon met deze woorden aan: Eniggeboren zoon, zie je hoe drift onze tegenstander vervoert? Noch grenspaal, noch alle grendels van de hel, noch ketens die hem moesten binden weerhouden hem, zelfs niet de grote afgrond; zo vastberaden lijkt hij op wraak gericht, die zal neerkomen op zijn eigen rebelse hoofd. En thans, na elke hindernis te hebben overwonnen, richt hij in 't voorhof van het Licht nabij de hemel zijn vleugels naar de nieuwe wereld om de mens die daar verblijft met kracht of list te dwingen zijn zaligheid op te geven; en dat zal hij doen, want de mens is gevoelig voor zijn vleierij en overtreedt lichtzinnig 't enig gebod<ref>Enig gebod: Het bevel van God dat Adam en Eva de boom der kennis onaangeroerd moesten laten. Zie Genesis 2:15-17.</ref> en enig pand van zijn gehoorzaamheid. Zo valt hij met zijn trouweloos geslacht; Wie draagt de schuld? Wie anders dan hijzelf, d' ondankbare, die alles van mij kreeg! Ik schiep hem recht en goed: hij had de keuze net als al mijn hemelse krachten en geesten te vallen of te staan; uit vrije wil weerstond de een terwijl de ander viel. Indien onvrij, welk oprecht bewijs is er van echte trouw, geloof en liefde, als niet de wil maar nooddwang alles stuurt? Wat is het loon voor zulke dienstigheid? En welk genoegen verdient een slaaf eraan als wil en rede (kiezen volgt uit redeneren) nutteloos, ijdel, en beide van vrijheid beroofd niet mij, maar passief de noodzaak dienen? Zij werden dus, zoals rechtvaardig is, zo geschapen, en kunnen bijgevolg hun Maker niet met recht beschuldigen, of hun schepping of hun lot, alsof voorbeschiktheid hun wil bij wet regeert of zij zelf door voorkennis eigen rebellie gelastten, niet ik; Voorzag ik, dan had dit op hun misdrijf geen enkel effect, dat zij ook zonder zeker hadden begaan. Dus zonder dwang of schaduw van het lot, of iets door mij onwrikbaar en eeuwig voorzien, zondigen zij zelf, als enige daders in wat zij oordelen en kiezen; want zo maakte ik ze vrij, en vrij moeten ze blijven, tot zij zichzelf tot slaven maken, want anders moet ik hun aard veranderen, en 't hoog besluit herroepen dat hun vrijheid gebood: zijzelf geboden hun val. Door eigen drift gedreven viel de eerste soort, zelf-verleid en zelf-ontaard: De mens, door anderen misleid, ontvangt mijn gratie. De ander niet: Zo straalt, in genade en recht, in de hemel en op aard mijn heerlijkheid; Maar eerst en laatst straalt mijn barmhartigheid. Een ambrozijngeur vulde de hemel terwijl<ref>Ambrozijn: Volgens Griekse en Romeinse mythen was ambrozijn het voedsel en de drank van de goden.</ref> God sprak, en uitverkoren geesten werden<ref>Uitverkoren geesten. De "goede" engelen zijn uitverkoren geesten. Milton bedoelt hiermee degenen die niet met Satan in opstand zijn gekomen.</ref> doordrongen van onuitsprekelijke vreugde: Zij ontwaarden Gods zoon, onvergelijkbaar in heerlijkheid waarin de schoonheid van zijn vader werd weerspiegeld; Uit zijn gelaat gevormd door goddelijk mededogen, sprak eeuwige liefde, genade zonder maat; Dit openbarend, sprak hij zijn vader toe. O, Vader, hoe genadig was het woord dat uw vorstelijk oordeel afsloot; dat mensen gratie kunnen vinden; daarvoor prijzen hemel en aarde u hooglijk met ontelbare vrome hymnen en gezangen, die uw godstroon bejubelen tot in de eeuwigheid. Hoe zou de mens voorgoed verloren zijn, uw schepsel, laatst nog zo bemind, hoe zou uw jongste telg door bedrog en eigen dwaasheid vallen? Verre zij dit van U, ver van u, vader, die enkel rechtvaardig oordeelt over alle schepsels. Of zal die vijand zo zijn doel bereiken en dwarsboomt hij uw plan? Zal hij zijn hoogste kwaad vervullen en uw goedheid tot niets herleiden; Of keert hij trots terug naar de hel, zwaarder gestraft, doch met gestilde wraak, met in zijn zog de ganse mensheid, door hem verdorven? Of is het uw wil om hem te behagen en zelf uw hele schepping ongedaan te maken; voor hem te vernielen wat u voor eigen glorie hebt gemaakt? Zo werpt u twijfel en spot op eigen goedheid en grootsheid zonder verweer. De grote Schepper antwoordde hem aldus: O, zoon, die mijn ziel in vreugde verheft, zoon van mijn hart, zoon die alleen bent. Mijn woord, mijn wijsheid en mijn macht, jij sprak<ref>Mijn woord: De Zoon wordt hier gedefinieerd als de uiterlijke uitdrukking in woord, wijsheid en macht van een verder onzichtbare, onuitsprekelijke God.</ref> geheel zoals ik dacht, geheel zoals mijn eeuwig plan het heeft bepaald; De mens zal niet geheel verloren zijn; hij wordt gered wie 't wenst, niet door eigen wil, maar door mijn vrijelijk verleende genade; Nog eenmaal herstel ik zijn vervallen kracht, hoewel door zondige begeerten gekluisterd; Nog eenmaal zal hij, ondersteund door mij, zijn dodelijke vijand op gelijke grond bestrijden, opdat hij weten zou hoe broos zijn gevallen toestand is, en hoezeer hij zijn Verlossing dankt aan mij, en mij alleen. Sommigen heb ik uitverkoren. Het is mijn Wil; De rest zal horen als ik hen roep en waarschuw voor hun zondige staat, en hoe mijn toorn op tijd te stillen door om genade te smeken; Want ik breng licht in hun duistere zinnen, verzacht hun stenen harten met gebed en berouw tot zij zich onderwerpen. Voor oprecht gebed, berouw en ootmoed blijft mijn oor niet doof, noch zal mijn oog gesloten blijven; In hen zal ik als gids mijn scheidsrechter Geweten planten, die, als ze ernaar luisteren, hen licht na licht doet vinden en, goed besteed en vast van koers, voert naar een veilig einde. Maar mijn genade en lijdzaam dulden zal hij die mij versmaadt en hoont nooit proeven; hard zal harder worden en blind wordt blinder zodat hij verder strompelt en nog dieper valt; Slechts zulken sluit ik uit van mij genade. Maar nog is alles niet gedaan; De Mens, ongehoorzaam, verbreekt zijn trouw en zondigt tegen het hoogste hemelgezag; zich voordoend als een god verliest hij alles; Zo houdt hij niets meer over om voor 't verraad te boeten dan dat hij samen met zijn nageslacht sacraal vernietigd wordt en sterven moet. Hij sterft of rechtvaardigheid, tenzij een ander bereid is deze strenge vergelding te ondergaan: de dood voor de dood. Zeg hemelmachten, waar is zulke liefde? Wie hier wil sterfelijk zijn, om d' onrechtvaardige mens als rechtvaardige te verlossen van doodzonde? Is hier zoveel barmhartigheid? Het ganse hemelkoor bleef echter stom: geen beschermer of middelaar verscheen ter wille van de mens, nog minder een die met zijn eigen hoofd de dodelijke straf als losgeld voor de misdaad wilde betalen. Zonder verlossing zou de hele mensheid verloren zijn, ter dood en hel veroordeeld door Zijn strenge doem, als niet de Zoon van God, in wie Zijn volle liefde gloort, zijn dierbare voorspraak had hervat. Vader, uw woord waarborgt de mens genade, en zou Genade geen middel vinden, zij die als de snelste uwer gevleugelde boden haar weg vindt naar uw schepselen, en hen bezoekt, onaangekondigd, ongesmeekt en ongezocht? Gelukkig voor de mens die zich in zonde en dood verliest en zo niet meer in staat is tot boetedoening of offer; In zonde verloren heeft hij niets te bieden. Zie mij dan aan: mij voor hem, ik bied een leven voor een leven; noem mij Mens; laat uw wraak mij treffen; voor hem verlaat ik uw boezem en doe als hoogste in glorie na u vrijwillig afstand van alles om blij te sterven voor hem; laat Dood op mij zijn woede koelen. Ik zal niet lang verslagen liggen onder zijn sombere macht. Een eeuwig leven schonk U mij; Ik leef door U; Ook al zwicht ik nu voor de dood en ben ik hem verschuldigd al wat in kan mij sterven; Toch: eenmaal die schuld betaald, laat u me niet ten prooi aan hem in dat afschuwelijk graf, noch duldt U dat hij eeuwig mijn zuivere ziel bederft. Maar 'k zal het graf ontstijgen, mijn overwinnaar onderwerpen, zich op zijn buit beroemend; Dood zijn doodswond geven zodat hij roemloos buigt, van zijn fatale steek ontdaan; En ik zal in triomf door 't ruime zwerk tegen haar wil de hel in ketens voeren, haar duistere macht voorgoed bedwongen. En U, U zal vanuit de hemel glimlachend toezien terwijl ik door U mijn vijanden verpletter; De dood als laatste, wiens kreng zijn graf verzadigt. Dan zal ik, met mijn leger van verlosten, na lange tijd opnieuw de hemel betreden, Vader, om uw gezicht te zien, ongetekend door een wolk van toorn, nu vrede en verzoening verzekerd is: Gramschap wijkt van dan af aan voor uw blije wezen. Hier zweeg hij, maar zijn zacht gelaat sprak stil over onsterfelijke liefde voor de sterfelijke mens; slechts overstraald door respect en liefde voor zijn vader; Tot het hoogste offer blijmoedig bereid, verbeidde hij zijn Vaders wil. Bewonderend vroeg heel de hemel zich af wat dit betekende en wat er zou volgen; Dra zei de Almachtige: O jij, die als enige in hemel en op aard mijn toorn van de mens afwendt en zijn rust herstelt, Jij, mijn enig welbehagen! Hoe goed weet jij hoezeer 'k mijn werk liefheb, niet in het minst de Mens, mijn laatste schepping. Jou aan mijn boezem en rechterhand ontzeggen is jou verliezen, maar redt een heel geslacht. Voeg daarom hun aard bij die van jou, hun enige verlosser, en wees een mens tussen de mensen op aarde, gemaakt tot vlees uit maagdelijk zaad wanneer het tijd zal zijn<ref>Maagdelijk zaad: verwijzing naar de Maagd Maria en de incarnatie van de Zoon.</ref> door wonderlijke geboorte; Wees de leider van heel de mensheid in Adams plaats, hoewel als Adams zoon. Zoals zij in hem sterven,<ref>Adams zoon: Miltons poging om twee van Jezus' gebruikelijke titels te verzoenen: Zoon des mensen en Zoon van God.</ref> worden velen als uit een tweede wortel in jou hersteld. Zonder jou niet één.<ref>Zonder jou niet één: Milton geloofde, net als de meeste van zijn tijdgenoten, dat geloof in Jezus Christus de enige verlossing was van eeuwige verdoemenis.</ref> Zijn zonde maakt ook al zijn zonen schuldig; Jouw deugd, hun toegedicht, verlost eenieder die al zijn daden, goed of slecht, verloochent; In jou verplant zal hij verder leven en van jou nieuw leven tot zich nemen. Zo voldoet de Mens met recht wat d' andere schuldig is; hij wordt berecht en offert zijn leven voor 't leven van zijn nageslacht. Hemelse liefde zal helse haat overtreffen, sterven en stervend verrijzen om terug te winnen wat helse haat zo licht vernietigde, en blijft vernietigen in hen die weigeren de aangeboden genade te ontvangen. Noch zal je, dalend om het menselijk wezen te omhelzen je eigen aard verlagen; Omdat je, ofschoon getroond in 't hoogste heil, gelijk aan God, genietend van wat Hij schiep, dit alles verliet om die verdorven wereld te redden, en je de zoon van God meer door verdienste bent dan door geboorterecht.<ref>Door verdienste: Milton stelt de Zoon meer voor als Zoon van God op grond van zijn daden dan op grond van zijn verwekking</ref> Waardig bevonden ben jij door je goedheid, veel meer dan door verworven macht of grootheid, omdat jouw liefde rijker vloeit dan glorie; Daarom zal jouw vernedering jou als mens verheffen tot deze troon; Hier, belichaamd, zal je zitten en heersen als God en Mens, zowel de zoon van God als mensenzoon, Gezalfd als koning over alles: Alle macht verleen ik jou: heers voor eeuwig, als opperste regeerder uit kracht van verdienste over tronen, vorstendommen en alle machten; Iedereen zal ik dwingen, in hemel, op aarde of onder in de hel, voor jou te knielen. Als jij, door goddelijke schittering omringd, in 't hemelruim verschijnen zal en aartsengelen uitzendt die de dag des oordeels verkondigen, dan spoeden zich uit alle windstreken zowel de levenden als de opgeroepen doden uit lang vervlogen tijden naar jouw tribunaal, uit slaap gewekt door het bazuingeschal. Dan zul je in een kring van heiligen oordelen over alle slechte mensen en engelen; Onder jouw vonnis zinken zij; En eens de hel gevuld, gaat zij voor eeuwig dicht. Intussen brandt de wereld; voor de rechtvaardigen rijst uit de as een nieuwe hemel en aarde; Na al hun leed wachten hen gouden dagen, met gouden vruchten van hun daden overladen; Dan feesten vreugde, vrede en het ware en leg jij je gouden scepter neer: overbodig nu God in allen woont. Maar Gij allen, Goden, aanbid degene die om dit alles te bereiken sterft; Aanbid de Zoon, en acht hem mijn gelijke. Nauwelijks zweeg de Almachtige of heel de menigte van engelen schreeuwde luid en zoet als uit talloze gelukzalige stemmen zijn vreugde uit. De hemel galmde van jubelzang en luide hosanna's vulden de eeuwige oorden: Eerbiedig buigend naar hun beider tronen wierpen zij vervolgens in plechtige aanbidding hun met amarant en goud doorweven kronen op de grond; Amarant, onsterfelijke bloem<ref>Amarant: een bloedrode bloem die volgens de legende niet kon verwelken.</ref> die ooit in 't Paradijs begon te bloeien naast de levensboom, maar na de zondeval opnieuw verplaatst werd naar haar hemelse oorsprong, waar nu haar bloesem de levensbron beschaduwt; Vandaar vloeit de heilstroom door de hemel, Elysese bloemen doordrenkend met amber<ref>Elysium: de klassieke Griekse plaats gereserveerd voor de deugdzame overledenen.</ref> waardoor ze niet verwelken; Uitverkoren geesten binden er hun straalomkranste lokken mee. Nu blonk het licht plaveisel, bestrooid met bloemenslingers, als een zee van jaspis, gekleurd door rode hemelrozen. Dan, weer gekroond, namen zij gouden harpen, altijd gestemd, die glinsterden aan hun zijde als pijlkokers; En met lieflijk voorspel in mooie samenklank, begonnen zij hun heilig lied tot ieders hoge vervoering; Geen stem ontbrak, en elk had haar deel der melodie in hemelse harmonie. Van U, Vader, zongen ze eerst, Almachtig, onveranderlijk, onsterfelijk en oneindig; Eeuwig Koning, Schepper van alles wat is, Bron van licht, zelf onzichtbaar te midden van de schittering Zijner ongenaakbare troon; Dan slechts bent U te zien wanneer U de felheid van uw straling tempert met een wolk als lichtend tabernakel om U heen; Ook uw verhulde kleed verblindt de hemel nog: de vlammendste engel bedekt naast U zijn ogen met zijn vleugels. Toen zongen ze van u, de eersteling van heel de schepping, goddelijke spiegeling in wiens opvallend gelaat, zonder sluier, de Almachtige Vader zichtbaar doorschijnt; Hij, die geen schepsel kan aanschouwen, heeft in u Zijn Heerlijkheid gedrukt: Zijn wijde geest woont eveneens in u. Door u schiep Hij de hemel en de engelen, en sloeg de opstand neer van de heerszuchtigen. U spaarde die dag uw vaders donder niet, noch ontzag u van uw felle strijdwagen de vurige wielen die de hemel schokten toen u over de nekken der uiteengeslagen vijandige engelen reed. Terug van het strijdveld werd slechts u op luid gejuich onthaald, die als Zoon van uw Almachtige vader Zijn wraak aan Zijn vijanden heeft bezorgd. Niet aan de Mens, die door hun slechtheid viel; Vader der genade, streng, maar meer geneigd tot meelij, besloot U hem te sparen: Pas hoorde Uw lieve en enige zoon uw voornemen om de broze mens niet te verdoemen, omdat U meer geneigd tot meelij bent, of hij wilde Uw toorn stillen, voorgoed, en de strijd die in Uw gelaat woedt tussen meelij en recht: Hij, ongeacht zijn zaligheid als tweede naast God, zou sterven voor de zonde van de mens. Goddelijk, enig en zonder weerga was zulke liefde! Heil, Gods Zoon, Verlosser van de Mens! Uw naam zal in mijn liederen weerklinken om voortaan uw lof en die van uw vader trouw te zingen tot in de eeuwigheid. Zo brachten ze in de hemel, boven de sfeer der sterren, blije uren door met hymnen. Terwijl bewandelt Satan de duistere vaste bol van dit heelal, wiens eerste boog de lichtende binnensferen afsluit van Chaos<ref>De binnensferen: de hemellichamen beschreven door ons zonnestelsel: zon, planeten, manen volgens een pre-Copernicaans begrip.</ref> en de dreiging van d' oude Duisternis; Voordien geleek het hem een verre bol, nu lijkt het een grenzeloos vasteland, duister, bar en woest blootgesteld aan de sterrenloze kille nacht en de dreiging van Chaos' gure storm, behalve aan de zijde die van de verre hemelmuur wat licht opvangt en daar met haar schijnsel de luide stormlucht luwt. Hier liep de duivel in het weidse veld. zoals een gier, gekweekt op de Imaüs,<ref>Imaus: een berg in de Himalaya.</ref> (wiens besneeuwde top het land begrenst van zwervende Tataren) die zijn gebied, schaars aan prooi, verlaat en op heuvels lammeren en pasgeboren geitjes verscheurt; Of vliegt naar Ganges' en Hydaspes' bronnen,<ref>Hydaspes: de rivier Jhelum in de Punjab. De Ganges is een belangrijke rivier in Noord-India.</ref> maar neerstrijkt op Sericana's dorre vlakten,<ref>Sericana: West-China, en de Gobiwoestijn, waar men in door zeilen aangedreven wagens overheen zou reizen.</ref> waar Chinese bamboewagens rijden, die voortgedreven worden door wind en zeil. Zo ging hij de winderige landzee op en neer, belust op prooi, eenzaam: geen ander schepsel, levend of onbezield, was daar te vinden; Nog niet te vinden: want spoedig zou een menigte dwaze dingen als vluchtige damp van al wat ijdel is vanaf de aarde hierheen vliegen wanneer zonde het werk der mensen met hoogmoed had vervuld. IJdelheid, en de dwaze hoop op eer voor ieder die zijn naam en faam op ijdele dingen bouwt, geluk zoekt in dit of ander leven; Al wie op aarde zijn beloning wil, als vrucht van blind en ijverig bijgeloof, niets anders zoekend dan de lof der mensen, krijgt hier zijn loon, zo leeg als eigen daden. Al 't onvoltooide werk van de natuur, te vroeg geboren, monsterlijk of slecht, eens vergaan op aarde, vliedt hierheen om doelloos te dwalen tot d' eindvernietiging; Niet op de nabije maan, dat is slechts waan: haar zilveren velden zijn de woonst van levend verheven heiligen of wezens die<ref>Verheven heiligen: Henoch (Genesis 5:24) en Elia (2 Koningen 2: 1-11) werden beiden levend naar de hemel gevoerd.</ref> het midden houden tussen mens en engel. Hier, echter, kwamen de eerste bewoners uit d' oude wereld: reuzen, verkeerd gekweekt<ref>Verkeerd gekweekt: Genesis 6: 4 verhaalt hoe een ras van reuzen werd geboren uit vrouwen die zich koppelden met de "zonen Gods" </ref> maar om hun ijdele heldendaden befaamd; Vervolgens de bouwers van Babel op de vlakte van Sinear, en andere Babelbouwers met even grootse plannen maar zonder geld. Anderen kwamen hier als eenzaat: de een (Empedocles, zich god wanend) sprong dwaas<ref>Empedocles: Siciliaanse presocratische filosoof uit de vijfde eeuw v. Chr. In zijn Ars Poetica 464-67 vertelt Horatius hoe Empedocles zich in de vulkaan Etna wierp om te bewijzen dat hij goddelijk was; de vulkaan spuwde zijn blijkbaar sterfelijke overblijfselen uit.</ref> in Etna's vuur; en Cleombrotus in zee,<ref>Cleombrotus: een jongeling die zichzelf zou hebben verdronken in een extatische bui na het lezen van Plato's Phaedo </ref> smachtend naar 't genot van Plato's elysium; Een horde embryo's, narren, kluizenaars en broeders, wit, zwart en grijs, volgde<ref>Witte, zwarte en grijze: de witte broeders zijn de karmelieten, de zwarte zijn de dominicanen en de grijze zijn de franciscanen. Miltons minachting voor deze rooms-katholieke ordes brengt hem ertoe ze in dit voorgeborgte der ijdelheden te plaatsen.</ref> hen met al hun waardeloos gekakel. Hier zwerven pelgrims die hem, die in de hemel leeft, in Golgotha zochten als dode;<ref>Golgotha: de plaats van de kruisiging. Zie Mattheüs 27:33.</ref> Ook zij, die op hun sterfbed snel het kleed aantrekken van Dominicus of Franciscus om zo vermomd het paradijs te winnen. Voorbij de zeven planeten en vaste sterren gaan zij, waar Libra in de kristallijnen<ref>Libra: Weegschaal, gesymboliseerd door de balans, bevond zich in een van de 55 kristallijnen bollen van de ptolemeïsche kosmologie. In de ptolemeïsche kosmologie werd gezegd dat deze balans de trepidatie, of onregelmatige beweging, in de bol meet.</ref> sfeer trilling en Eerste Beweger bepaalt;<ref>Eerste Beweger: primum mobile, of eerste bewegingssfeer, waarvan de beweging van alle andere sferen is afgeleid.</ref> Petrus aan zijn hemelpoortje schijnt hen<ref>Petrus aan zijn hemelpoortje: deze verkleinvorm is ongetwijfeld door Milton ironisch bedoeld.</ref> op te wachten met sleutels in de hand, Wanneer zij net de hemeltrap betreden, blaast echter onverwachts een wervelwind hen door de grillige lucht uit elke richting tienduizend mijl uit koers. Daar zag je kappen, keuvels en pijen, samen met hun dragers als rillende vodden verscheurd; relieken, parels, paternosters, aflaten, absoluties en papenbullen als speeltuig van de wind. Ver achter deze wereld werden allen in 't voorgeborchte geworpen, sindsdien het Paradijs der Zotten genoemd, toen nog<ref>Paradijs der Zotten: een gebied zonder grenzen, bedoeld als verblijfplaats voor overtreders.</ref> weinig bekend, onbevolkt en onbetreden. Door deze donkere wereld trok de duivel, tot hij na lange omzwerving zijn schreden haastig richtte naar een straal ochtendlicht; In de verte gloorde de hemelmuur waartegen een schitterend gebouw oprees, zijn treden leidend naar een statelijke poort, zo mogelijk nog koninklijker, met een fronton van diamant en goud, en rijkelijk ornament van glinsterende oosterse juwelen. Een poort zo stralend had zijn gelijke niet op aarde, noch als ontwerp, noch als de beste tekening. De trap was als de ladder waarop Jakob<ref>Jacob: Volgens Genesis 28 bedriegt Jakob zijn oudere broer Ezau door zijn vader Izaäk te misleiden zodat hij hem in de plaats van Ezau zegent. Jakob had toen een droom over engelen die een ladder beklommen, vandaar de term "Jakobs Ladder".</ref> stralende engelen op en neer zag gaan, toen hij de wraak van Esau wilde ontvluchten naar Padan-Aram in het land van Luz:<ref>Padan-Aram: Padanaram was het huis van Jakobs oom Laban, die hem een toevluchtsoord bood tegen de woede van Ezau. Zie Genesis 28:5.</ref> 's Nachts, in open lucht, uit een droom ontwaakt, riep hij: 'Dit is de Hemelpoort!' In elke trede zat mysterie: de trap<ref>In elke trede zat mysterie: Dat wil zeggen de treden op de ladder zijn allegorisch geïnterpreteerd opklimmende 'treden' van zijnstoestanden tussen aarde en hemel.</ref> bleef soms niet staan, ten hemel opgetrokken, uit 't zicht, met onderaan een heldere zee van vloeibaar parelmoer of jaspis waarover ieder zeilde die van de aarde kwam,<ref>Zeilde: Van Henoch (Genesis 5: 21-24) en Elia (2 Koningen 2: 11) wordt gezegd dat ze van de aarde naar de hemel zijn gevaren.</ref> door engelen gedragen, of over het meer in een wagen getrokken door vurige rossen. De trap hing neer, als om Satan te tarten tot de klim, of het verdriet om zijn verstoting uit de hemel te vergroten. Daaronder en ertegenover opende zich een weg die naar de aarde leidde en haar zegenrijke paradijs: Een brede doorgang, ontzaglijk breder dan die over Sions berg en, hoewel<ref>Sions berg: de heilige berg Sion, waarvan wordt beweerd dat het de plaats is waar Mozes "overleveringen en onderricht" van God heeft ontvangen. Milton geeft hier blijkbaar de voorkeur aan boven de gebruikelijke woonplaats van de Muzen, de berg Parnassus.</ref> ook breed, die boven het Beloofde Land dat God zo dierbaar was en waarover op Zijn bevel de engelen heen en weer de blijde stammen bezochten, Zijn oog terwijl alles overschouwend vanaf Paneas<ref>Paneas: ook bekend als de stad Dan, ligt aan de bron van de Jordaan en vormt de noordelijke grens van Kanaän.</ref> (de bronnen van de Jordaan) tot aan Berseba<ref>Berseba: vormt de zuidelijke grens van Kanaän.</ref> waar 't Heilig Land grenst aan Egypte en d' Arabische kust; De toegang was zo wijd als een door duisternis begrensde oceaan. Vanop de laagste gouden trede der ladder die naar de hemel reikte, keek Satan verwonderd neer op 't schouwspel van de wereld die zich plots aan hem vertoonde. Als een spion die uren dwaalt langs hachelijke wegen in het duister, en pas bij 't vrolijk klaren van de dageraad de hoge heuvelrug ontwaart van waar het zicht van een vreemd land, tot dan toe onbekend, belofte brengt; Of mogelijk een beroemde metropool met glanzend versierde torenspitsen, verguld door de stralen van de ochtendzon; Versteld door dit toneel stond de Boze, hoewel hij reeds de hemel had gezien, en felle afgunst kreeg hem in zijn greep. Vanop zijn plaats, boven de draaiende troonhemel van de verlengde schaduw van de nacht, ziet hij in 't rond: vanaf Libra's oostelijk punt tot aan de wollige sterrennevel die Andromeda draagt – ver over d' Atlantische zeeën en de horizon voorbij; Hij meet de breedte van d'een naar d'andere pool en duikt dan zonder aarzeling de eerste kring der wereld in; Zijdelings tollend vliegt hij door zuivere marmeren lucht tussen ontelbaar sterrengeflonker: verre sterren, die van dichtbij nieuwe werelden bleken.; Andere werelden, of eerder eilanden, gelukkig als Hesperia's vermaarde tuin,<ref>Tuin der Hesperiden: een mythische boomgaard aan de rand van de wereld waar gouden vruchten groeiden, zoals verteld in Ovidius' Metamorfosen </ref> met zalig veld, bos en bloemrijk dal, Driemaal gelukkig, maar wie daar gelukkig woonde, zocht hij niet uit: Boven dit alles lokte de gouden Zon, die hem een hemel leek, zijn blik; daarheen wendde hij zijn koers doorheen het kalme firmament (opwaarts, neerwaarts, recht of schuin was moeilijk te zeggen,<ref>Moeilijk te zeggen, omdat het afhangt van de vraag of men een copernicaanse of een ptolemeïsche beschrijving van het heelal aanhangt.</ref> noch welke lengtegraad) naar waar de heldere grootse lichtbron als een vorstenoog scheen, met de mindere sterren eerbiedig op afstand hun zwakker licht verspreidend; Hun sterrendans bewogen door een vaste maat die dagen, maanden, jaren meet, richten zij zich naar haar immer stralende lamp, of buigen door haar magnetische straal die 't universum zachtjes warmt, en alles diep doordringt met haar onzichtbaar zachte invloed, en deugd tot in de meest verborgen diepten brengt; Zo wonderbaarlijk stralend stond zij daar. Daar landt uiteindelijk de aartsvijand, op een plek niet groter dan een stip, nooit waar te nemen door een astronoom.<ref>Astronoom: Galileo ontdekte in 1609 de aanwezigheid van vlekken op de zon met behulp van zijn telescoop.</ref> De duivel zag een oord dat onbeschrijflijk stralender was dan aards metaal of steen; heel verschillend, maar steeds van licht bezield, als ijzer dat men gloeiend maakt in 't vuur; Metaal leek deels van goud en deels van zilver; Een edelsteen was meestal chrysoliet,<ref>Chrysoliet: elke groene edelsteen.</ref> robijn ofwel topaas van het twaalftal<ref>Topaas: meestal geel, soms rood halfedelgesteente.</ref> dat uit Aarons borstplaat blonk; Daarnaast een steen, veeleer verbeeld dan echt gezien, zoals de filosofen zo lang vergeefs hebben gezocht naar de Steen der Wijzen (hoewel hun Kunst kwik - de vluchtige Hermes -<ref>Hermes: Mercurius, een element dat cruciaal is voor veel alchemistische processen. Hermes is ook een Griekse godheid, Mercurius is zijn Romeins equivalent, zoon van Zeus en Maia, en God van de Wetenschap.</ref> vermocht te binden en uit zee Proteus ontbonden opriep en zijn vele gedaanten tot vorm distilleerden in hun alambiek. Geen wonder dat hier velden en contreien zuivere geest uitademen, met rivieren van drinkbaar goud, als d' alchemie der zon, zo ver van ons geplaatst, met elke straal in aardevocht gedrenkt hier in het donker, zo veel kostbaar mooie dingen maakt, zeldzaam en met luisterrijke kleuren. Hier vond zijn duivelsblik, door niets verblind, veel nieuwe stof: zijn oog beval hij ver en wijd te zien maar vond geen hindernis of schaduw; slechts zonneschijn (zoals haar stralen 's middags loodrecht op de evenaar vallen, zo gingen zij nu lijnrecht op zonder dat een voorwerp schaduw gaf); Zo helder was de lucht dat ze zijn blik scherpte voor verafgelegen dingen: Weldra zag hij daardoor de stralende engel staan, (dezelfde bemerkte Johannes in de zon): Hij zag zijn rug, maar 't hield zijn licht niet tegen; Een gouden tiara van zonnestralen omgaf zijn hoofd; in glans gelijk vielen zijn lokken over zijn schouders, bevederd met zwaaiende vleugels; Hij leek bezwaard met een immense taak, of misschien in diepe gedachten verzonken. Zijn onzuivere geest verblijdde zich met de hoop dat dit de gids was die zijn dwalende vlucht zou leiden naar het paradijs, zijn reisdoel en 't begin van al ons lijden. Maar eerst behoefde hij een andere vorm, om geen gevaar of uitstel te moeten vrezen: Nu verschijnt hij als een jonge cherub,<ref>Cherub/cherubijn: Satan toont zijn gedaanteverwisselingskunst door in een cherubijn te veranderen om Uriël voor de gek te houden. </ref> niet van de eerste rang, maar niettemin straalt zijn gelaat van hemelse jeugd, en gratie spreidt zich in al zijn leden; kunstig geveinsd: Zijn golvend haar onder een diadeem speels krullend over iedere wang; zijn vleugelpaar met kleur en goud besprenkeld; zijn kleed ingekort voor groter vaart, zijn statige tred met zilveren staf gesteund. Hij naderde niet ongemerkt: nog voor hij dichter kwam, keerde de engel zich om met stralend gelaat, gewaarschuwd door zijn oor, en Satan aanschouwde Uriël, een van de zeven<ref>Uriël: Letterlijk het "vuur" of "licht" van God. Uriël is een van de vier aartsengelen van de Hebreeuwse traditie. De anderen waren Michaël, Gabriël en Rafaël, en elk van hen kreeg een kwart van de wereld toegewezen in elk van de hoofdrichtingen.</ref> nabij Gods troon, steeds klaar voor Zijn bevel, Zijn ogen op aarde en in de hemelen, Zijn kwieke boodschappers door vocht en droogte, over zee en over land; Hem klampte Satan aan en sprak aldus: Vorst Uriël, een der zeven geesten<ref>Zeven geesten: Openbaring 8 spreekt van "zeven engelen die voor God in de hemel stonden."</ref> nabij Gods troon, U die in glorie straalt en steeds de eerste waart om Zijn wil door heel de hemel te verkondigen, Daar waar Zijn zonen u als gezant verwachten; Waarschijnlijk bent u hier op Gods bevel, waardig bevonden om zijn nieuwe schepping vaak te bezoeken als Zijn oog. Nieuwsgierig naar Zijn werken en vooral de Mens, Zijn hoogste vreugde en gunsteling (voor hem schiep Hij deze wonderlijke werken) verliet ik het koor der cherubijnen om hier alleen rond te dwalen. Stralendste der serafijnen, zeg me in welke van deze werelden de Mens zijn vaste woonst gevonden heeft, of anders vrijelijk rondzwerft, zeg welke heldere wereld hij heeft verkozen, zodat ik hem bespieden kan, of openlijk bewonderen: hem, die de Schepper al deze werelden schonk en verrijkte met zovele gaven opdat wij (zoals het hoort) in hem en alle dingen de Maker van dit alles zouden prijzen; Hij, die rechtens de rebellen verdreef naar de diepste hel en, ter herstel van dat verlies, in al Zijn Wijsheid 't geslacht der mensen schiep om Hem beter te dienen. Zo sprak de valse veinzer ongemerkt; want mens noch engel doorziet hypocrisie, het enige kwaad dat zich onzichtbaar spreidt, (behalve voor God die immers alles ziet) Hij laat het toe in hemel en hel dat vaak, zelfs als de wijsheid waakt, achterdocht slaapt aan wijsheids poort en 't werk overlaat aan lichtgelovigheid; Zo ziet goedheid geen kwaad waar het afwezig lijkt te zijn. Dit bedrog viel Uriël te beurt, de zonregent en scherpste hemelgeest, die nu in zijn rechtschapenheid de valsaard op deze manier verkoos te antwoorden: Schone engel, uw lust Gods werk te kennen en Hem daardoor te eren, is geen exces dat blaam verdient, maar eerder lof: Des te meer wanneer ze lijkt op overdaad die u zo eenzaam hierheen heeft geleid vanuit uw hemelwoonst om met uw eigen ogen dat te zien waar anderen genoegen nemen met wat ze horen zeggen: Gewis, al Gods werk is wonderbaarlijk, een genoegen om te kennen en waardevol om er met plezier aan terug te denken; Maar welke geest, door Hem geschapen, begrijpt hun aantal of de eindeloze wijsheid die hen voortbracht en hun ontstaan verborg? Ik was getuige hoe Hij met Zijn Woord uit vormloze massa de wereld maakte: Chaos gehoorzaamde Hem, woest oproer bedaarde, oneindigheid begrensde Hij; Zijn tweede woord riep licht uit duisternis<ref>Licht: Genesis 1:2 noemt het licht als de eerste schepping.</ref> en orde werd uit wanorde geboren; Elk hoofdelement — aarde, water, lucht en vuur —snelde naar zijn plaats, terwijl ether, de hemelse kwintessens, opwaarts vloog, door vele vormen bezield die sferisch tollend sterren werden, ontelbaar zoals u ziet, met elk hun eigen plaats toegewezen en elk een eigen baan; de rest der sterren omwalt dit universum. Kijk daar beneden naar die bol, één zijde schijnt met licht, weerkaatst, van hier geleend; Dat is de aarde, de woning van de Mens; dat licht zijn dag, die anders voor de nacht zou wijken zoals nu op 't ander halfrond, als de nabije Maan (zo heet die mooie ster ertegenover) niet tijdig zou helpen op haar maandelijkse loop langs de hemel afnemend, en weer toenemend 't geleende licht van haar drievoudig gezicht<ref>Drievoudig gezicht: de drie fasen van de maan.</ref> ledigt en weer uitstort op de aarde, en met haar bleke aanschijn de nacht verdrijft. De plek waar ik naar wijs is 't Paradijs, Adams verblijf in een beschaduwd lustprieel. U vindt nu zelf uw weg, ik ga naar elders. Hij keerde zich om en Satan maakte een buiging voor de verheven engel die ieder eer en respect verschuldigd is. In steile vlucht wentelde hij vanaf de zonnebaan naar de aarde daaronder, vol goede hoop, en rustte pas boven op Niphates.</poem> | Kolom2= <big>PARADISE LOST</big> John Milton (1674) BOOK III <poem> Hail, holy Light, offspring of Heaven firstborn, Or of the Eternal coeternal beam: May I express thee unblam'd? since God is light, And never but in unapproached light Dwelt from eternity, dwelt then in thee Bright effluence of bright essence increate. Or hear'st thou rather pure ethereal stream, Whose fountain who shall tell? before the sun, Before the Heavens thou wert, and at the voice Of God, as with a mantle, didst invest 10 The rising world of waters dark and deep, Won from the void and formless infinite. Thee I re-visit now with bolder wing, Escap'd the Stygian pool, though long detain'd In that obscure sojourn, while in my flight Through utter and through middle darkness borne, With other notes than to the Orphean lyre I sung of Chaos and eternal Night; Taught by the heavenly Muse to venture down The dark descent, and up to re-ascend, 20 Though hard and rare: Thee I revisit safe, And feel thy sovran vital lamp; but thou Revisit'st not these eyes, that roll in vain To find thy piercing ray, and find no dawn; So thick a drop serene hath quench'd their orbs, Or dim suffusion veil'd. Yet not the more Cease I to wander, where the Muses haunt, Clear spring, or shady grove, or sunny hill, Smit with the love of sacred song; but chief Thee, Sion, and the flowery brooks beneath, 30 That wash thy hallow'd feet, and warbling flow, Nightly I visit: nor sometimes forget Those other two equal'd with me in Fate, So were I equal'd with them in renown, Blind Thamyris, and blind Maeonides, And Tiresias, and Phineus, prophets old: Then feed on thoughts, that voluntary move Harmonious numbers; as the wakeful bird Sings darkling, and in shadiest covert hid Tunes her nocturnal note. Thus with the year 40 Seasons return; but not to me returns Day, or the sweet approach of even or morn, Or sight of vernal bloom, or summer's rose, Or flocks, or herds, or human face divine; But cloud instead, and ever-during dark Surrounds me, from the cheerful ways of men Cut off, and for the book of knowledge fair Presented with a universal blank Of nature's works to me expung'd and ras'd, And wisdom at one entrance quite shut out. 50 So much the rather thou, celestial Light, Shine inward, and the mind through all her powers Irradiate; there plant eyes, all mist from thence Purge and disperse, that I may see and tell Of things invisible to mortal sight. Now had the Almighty Father from above, From the pure empyrean where he sits High thron'd above all highth, bent down his eye His own works and their works at once to view: About him all the Sanctities of Heaven 60 Stood thick as stars, and from his sight receiv'd Beatitude past utterance; on his right The radiant image of his glory sat, His only son; on earth he first beheld Our two first parents, yet the only two Of mankind in the happy garden plac'd Reaping immortal fruits of joy and love, Uninterrupted joy, unrivall'd love, In blissful solitude; he then survey'd Hell and the gulf between, and Satan there 70 Coasting the wall of Heaven on this side Night In the dun air sublime, and ready now To stoop with wearied wings, and willing feet, On the bare outside of this world, that seem'd Firm land imbosom'd, without firmament, Uncertain which, in ocean or in air. Him God beholding from his prospect high, Wherein past, present, future, he beholds, Thus to his only Son foreseeing spake. Only begotten Son, seest thou what rage 80 Transports our Adversary? whom no bounds Prescrib'd no bars of Hell, nor all the chains Heap'd on him there, nor yet the main abyss Wide interrupt, can hold; so bent he seems On desperate revenge, that shall redound Upon his own rebellious head. And now, Through all restraint broke loose, he wings his way Not far off Heaven, in the precincts of light, Directly towards the new created world, And man there plac'd, with purpose to assay 90 If him by force he can destroy, or, worse, By some false guile pervert; and shall pervert; For man will hearken to his glozing lies, And easily transgress the sole command, Sole pledge of his obedience: So will fall He and his faithless progeny: Whose fault? Whose but his own? ingrate, he had of me All he could have; I made him just and right, Sufficient to have stood, though free to fall. Such I created all the ethereal Powers 100 And Spirits, both them who stood, and them who fail'd; Freely they stood who stood, and fell who fell. Not free, what proof could they have given sincere Of true allegiance, constant faith or love, Where only what they needs must do appear'd, Not what they would? what praise could they receive? What pleasure I from such obedience paid, When will and reason (reason also is choice) Useless and vain, of freedom both despoil'd, Made passive both, had serv'd necessity, 110 Not me? they therefore, as to right belong'd, So were created, nor can justly accuse Their Maker, or their making, or their fate, As if predestination over-rul'd Their will dispos'd by absolute decree Or high foreknowledge they themselves decreed Their own revolt, not I; if I foreknew, Foreknowledge had no influence on their fault, Which had no less proved certain unforeknown. So without least impulse or shadow of fate, 120 Or aught by me immutably foreseen, They trespass, authors to themselves in all Both what they judge, and what they choose; for so I form'd them free: and free they must remain, Till they enthrall themselves; I else must change Their nature, and revoke the high decree Unchangeable, eternal, which ordain'd Their freedom: they themselves ordain'd their fall. The first sort by their own suggestion fell, Self-tempted, self-deprav'd: Man falls, deceiv'd 130 By the other first: Man therefore shall find grace, The other none: In mercy and justice both, Through Heaven and Earth, so shall my glory excel; But Mercy, first and last, shall brightest shine. Thus while God spake, ambrosial fragrance fill'd All Heaven, and in the blessed Spirits elect Sense of new joy ineffable diffus'd. Beyond compare the Son of God was seen Most glorious; in him all his Father shone Substantially express'd; and in his face 140 Divine compassion visibly appear'd, Love without end, and without measure grace, Which uttering, thus he to his Father spake. O Father, gracious was that word which clos'd Thy sovran command, that Man should find grace; For which both Heaven and earth shall high extol Thy praises, with the innumerable sound Of hymns and sacred songs, wherewith thy throne Encompass'd shall resound thee ever blest. For should Man finally be lost, should Man, 150 Thy creature late so lov'd, thy youngest son, Fall circumvented thus by fraud, though join'd With his own folly? that be from thee far, That far be from thee, Father, who art judge Of all things made, and judgest only right. Or shall the Adversary thus obtain His end, and frustrate thine? shall he fulfill His malice, and thy goodness bring to nought, Or proud return, though to his heavier doom, Yet with revenge accomplish'd, and to Hell 160 Draw after him the whole race of mankind, By him corrupted? or wilt thou thyself Abolish thy creation, and unmake For him, what for thy glory thou hast made? So should thy goodness and thy greatness both Be question'd and blasphem'd without defence. To whom the great Creator thus replied. O son, in whom my soul hath chief delight, Son of my bosom, Son who art alone. My word, my wisdom, and effectual might, 170 All hast thou spoken as my thoughts are, all As my eternal purpose hath decreed; Man shall not quite be lost, but sav'd who will; Yet not of will in him, but grace in me Freely vouchsaf'd; once more I will renew His lapsed powers, though forfeit; and enthrall'd By sin to foul exorbitant desires; Upheld by me, yet once more he shall stand On even ground against his mortal foe; By me upheld, that he may know how frail 180 His fallen condition is, and to me owe All his deliverance, and to none but me. Some I have chosen of peculiar grace, Elect above the rest; so is my will: The rest shall hear me call, and oft be warn'd Their sinful state, and to appease betimes The incensed Deity, while offer'd grace Invites; for I will clear their senses dark, What may suffice, and soften stony hearts To pray, repent, and bring obedience due. 190 To prayer, repentance, and obedience due, Though but endeavour'd with sincere intent, Mine ear shall not be slow, mine eye not shut. And I will place within them as a guide, My umpire Conscience; whom if they will hear, Light after light, well us'd, they shall attain, And to the end, persisting, safe arrive. This my long sufferance, and my day of grace, They who neglect and scorn, shall never taste; But hard be harden'd, blind be blinded more, 200 That they may stumble on, and deeper fall; And none but such from mercy I exclude. But yet all is not done; Man disobeying, Disloyal, breaks his fealty, and sins Against the high supremacy of Heaven, Affecting God-head, and, so losing all, To expiate his treason hath nought left, But to destruction sacred and devote, He, with his whole posterity, must die, Die he or justice must; unless for him 210 Some other able, and as willing, pay The rigid satisfaction, death for death. Say, heavenly Powers, where shall we find such love? Which of you will be mortal, to redeem Man's mortal crime, and just the unjust to save? Dwells in all Heaven charity so dear? And silence was in Heaven: on Man's behalf He ask'd, but all the heavenly quire stood mute, Patron or intercessour none appear'd, Much less that durst upon his own head draw 220 The deadly forfeiture, and ransom set. And now without redemption all mankind Must have been lost, adjudg'd to Death and Hell By doom severe, had not the Son of God, In whom the fulness dwells of love divine, His dearest mediation thus renew'd. Father, thy word is past, Man shall find grace; And shall grace not find means, that finds her way, The speediest of thy winged messengers, To visit all thy creatures, and to all 230 Comes unprevented, unimplor'd, unsought? Happy for Man, so coming; he her aid Can never seek, once dead in sins, and lost; Atonement for himself, or offering meet, Indebted and undone, hath none to bring; Behold me then: me for him, life for life I offer: on me let thine anger fall; Account me Man; I for his sake will leave Thy bosom, and this glory next to thee Freely put off, and for him lastly die 240 Well pleased; on me let Death wreak all his rage. Under his gloomy power I shall not long Lie vanquished. Thou hast given me to possess Life in myself for ever; by thee I live; Though now to Death I yield, and am his due, All that of me can die, yet, that debt paid, thou wilt not leave me in the loathsome grave His prey, nor suffer my unspotted soul For ever with corruption there to dwell; But I shall rise victorious, and subdue 250 My vanquisher, spoiled of his vaunted spoil. Death his death's wound shall then receive, and stoop Inglorious, of his mortal sting disarmed; I through the ample air in triumph high Shall lead Hell captive maugre Hell, and show The powers of darkness bound. Thou, at the sight Pleased, out of Heaven shalt look down and smile, While, by thee raised, I ruin all my foes; Death last, and with his carcass glut the grave; Then, with the multitude of my redeemed, 260 Shall enter Heaven, long absent, and return, Father, to see thy face, wherein no cloud Of anger shall remain, but peace assured And reconcilement: wrath shall be no more Thenceforth, but in thy presence joy entire. His words here ended; but his meek aspect Silent yet spake, and breathed immortal love To mortal men, above which only shone Filial obedience: as a sacrifice Glad to be offered, he attends the will 270 Of his great Father. Admiration seized All Heaven, what this might mean, and whither tend, Wondering; but soon th' Almighty thus replied. O thou in Heaven and Earth the only peace Found out for mankind under wrath, O thou My sole complacence! Well thou know'st how dear To me are all my works; nor Man the least, Though last created, that for him I spare Thee from my bosom and right hand, to save, By losing thee a while, the whole race lost. 280 Thou, therefore, whom thou only canst redeem, Their nature also to thy nature join; And be thyself Man among men on Earth, Made flesh, when time shall be, of virgin seed, By wondrous birth; be thou in Adam's room The head of all mankind, though Adam's son. As in him perish all men, so in thee, As from a second root, shall be restored As many as are restored, without thee none. 290 His crime makes guilty all his sons; thy merit, Imputed, shall absolve them who renounce Their own both righteous and unrighteous deeds, And live in thee transplanted, and from thee Receive new life. So Man, as is most just, Shall satisfy for Man, be judged and die, And dying rise, and rising with him raise His brethren, ransomed with his own dear life. So heavenly love shall outdo hellish hate, Giving to death, and dying to redeem, 300 So dearly to redeem what hellish hate So easily destroyed, and still destroys In those who, when they may, accept not grace. Nor shalt thou, by descending to assume Man's nature, lessen or degrade thine own. Because thou hast, though throned in highest bliss Equal to God, and equally enjoying God-like fruition, quitted all, to save A world from utter loss, and hast been found By merit more than birthright Son of God, 310 Found worthiest to be so by being good, Far more than great or high; because in thee Love hath abounded more than glory abounds; Therefore thy humiliation shall exalt With thee thy manhood also to this throne: Here shalt thou sit incarnate, here shalt reign Both God and Man, Son both of God and Man, Anointed universal King; all power I give thee; reign for ever, and assume Thy merits; under thee, as head supreme, 320 Thrones, Princedoms, Powers, Dominions, I reduce: All knees to thee shall bow, of them that bide In Heaven, or Earth, or under Earth in Hell. When thou, attended gloriously from Heaven, Shalt in the sky appear, and from thee send The summoning Arch-Angels to proclaim Thy dread tribunal; forthwith from all winds, The living, and forthwith the cited dead Of all past ages, to the general doom Shall hasten; such a peal shall rouse their sleep. 330 Then, all thy saints assembled, thou shalt judge Bad Men and Angels; they, arraigned, shall sink Beneath thy sentence; Hell, her numbers full, Thenceforth shall be for ever shut. Mean while The world shall burn, and from her ashes spring New Heaven and Earth, wherein the just shall dwell, And, after all their tribulations long, See golden days, fruitful of golden deeds, With joy and peace triumphing, and fair truth. Then thou thy regal scepter shalt lay by, 350 For regal scepter then no more shall need, God shall be all in all. But, all ye Gods, Adore him, who to compass all this dies; Adore the Son, and honour him as me. No sooner had the Almighty ceased, but all The multitude of Angels, with a shout Loud as from numbers without number, sweet As from blest voices, uttering joy, Heaven rung With jubilee, and loud Hosannas filled The eternal regions: Lowly reverent 360 Towards either throne they bow, and to the ground With solemn adoration down they cast Their crowns inwove with amarant and gold; Immortal amarant, a flower which once In Paradise, fast by the tree of life, Began to bloom; but soon for man's offence To Heaven removed, where first it grew, there grows, And flowers aloft shading the fount of life, And where the river of bliss through midst of Heaven Rolls o'er Elysian flowers her amber stream; 360 With these that never fade the Spirits elect Bind their resplendent locks inwreathed with beams; Now in loose garlands thick thrown off, the bright Pavement, that like a sea of jasper shone, Impurpled with celestial roses smiled. Then, crowned again, their golden harps they took, Harps ever tuned, that glittering by their side Like quivers hung, and with preamble sweet Of charming symphony they introduce Their sacred song, and waken raptures high; 370 No voice exempt, no voice but well could join Melodious part, such concord is in Heaven. Thee, Father, first they sung Omnipotent, Immutable, Immortal, Infinite, Eternal King; the Author of all being, Fountain of light, thyself invisible Amidst the glorious brightness where thou sit'st Throned inaccessible, but when thou shadest The full blaze of thy beams, and, through a cloud Drawn round about thee like a radiant shrine, 380 Dark with excessive bright thy skirts appear, Yet dazzle Heaven, that brightest Seraphim Approach not, but with both wings veil their eyes. Thee next they sang of all creation first, Begotten Son, Divine Similitude, In whose conspicuous countenance, without cloud Made visible, the Almighty Father shines, Whom else no creature can behold; on thee Impressed the effulgence of his glory abides, Transfused on thee his ample Spirit rests. 390 He Heaven of Heavens and all the Powers therein By thee created; and by thee threw down The aspiring Dominations: Thou that day Thy Father's dreadful thunder didst not spare, Nor stop thy flaming chariot-wheels, that shook Heaven's everlasting frame, while o'er the necks Thou drovest of warring Angels disarrayed. Back from pursuit thy Powers with loud acclaim Thee only extolled, Son of thy Father's might, To execute fierce vengeance on his foes, 400 Not so on Man: Him through their malice fallen, Father of mercy and grace, thou didst not doom So strictly, but much more to pity incline: No sooner did thy dear and only Son Perceive thee purposed not to doom frail Man So strictly, but much more to pity inclined, He to appease thy wrath, and end the strife Of mercy and justice in thy face discerned, Regardless of the bliss wherein he sat Second to thee, offered himself to die 410 For Man's offence. O unexampled love, Love no where to be found less than Divine! Hail, Son of God, Saviour of Men! Thy name Shall be the copious matter of my song Henceforth, and never shall my heart thy praise Forget, nor from thy Father's praise disjoin. Thus they in Heaven, above the starry sphere, Their happy hours in joy and hymning spent. Mean while upon the firm opacous globe Of this round world, whose first convex divides 420 The luminous inferiour orbs, enclosed From Chaos, and the inroad of Darkness old, Satan alighted walks: A globe far off It seemed, now seems a boundless continent Dark, waste, and wild, under the frown of Night Starless exposed, and ever-threatening storms Of Chaos blustering round, inclement sky; Save on that side which from the wall of Heaven, Though distant far, some small reflection gains Of glimmering air less vexed with tempest loud: 430 Here walked the Fiend at large in spacious field. As when a vultur on Imaus bred, Whose snowy ridge the roving Tartar bounds, Dislodging from a region scarce of prey To gorge the flesh of lambs or yeanling kids, On hills where flocks are fed, flies toward the springs Of Ganges or Hydaspes, Indian streams; But in his way lights on the barren plains Of Sericana, where Chineses drive With sails and wind their cany waggons light: 440 So, on this windy sea of land, the Fiend Walked up and down alone, bent on his prey; Alone, for other creature in this place, Living or lifeless, to be found was none; None yet, but store hereafter from the earth Up hither like aereal vapours flew Of all things transitory and vain, when sin With vanity had filled the works of men: Both all things vain, and all who in vain things Built their fond hopes of glory or lasting fame, 450 Or happiness in this or the other life; All who have their reward on earth, the fruits Of painful superstition and blind zeal, Nought seeking but the praise of men, here find Fit retribution, empty as their deeds; All the unaccomplished works of Nature's hand, Abortive, monstrous, or unkindly mixed, Dissolved on earth, fleet hither, and in vain, Till final dissolution, wander here; Not in the neighbouring moon as some have dreamed; 460 Those argent fields more likely habitants, Translated Saints, or middle Spirits hold Betwixt the angelical and human kind. Hither of ill-joined sons and daughters born First from the ancient world those giants came With many a vain exploit, though then renowned: The builders next of Babel on the plain Of Sennaar, and still with vain design, New Babels, had they wherewithal, would build: Others came single; he, who, to be deemed 470 A God, leaped fondly into Aetna flames, Empedocles; and he, who, to enjoy Plato's Elysium, leaped into the sea, Cleombrotus; and many more too long, Embryos, and idiots, eremites, and friars White, black, and gray, with all their trumpery. Here pilgrims roam, that strayed so far to seek In Golgotha him dead, who lives in Heaven; And they, who to be sure of Paradise, Dying, put on the weeds of Dominick, 480 Or in Franciscan think to pass disguised; They pass the planets seven, and pass the fixed, And that crystalling sphere whose balance weighs The trepidation talked, and that first moved; And now Saint Peter at Heaven's wicket seems To wait them with his keys, and now at foot Of Heaven's ascent they lift their feet, when lo A violent cross wind from either coast Blows them transverse, ten thousand leagues awry Into the devious air: Then might ye see 490 Cowls, hoods, and habits, with their wearers, tost And fluttered into rags; then reliques, beads, Indulgences, dispenses, pardons, bulls, The sport of winds: All these, upwhirled aloft, Fly o'er the backside of the world far off Into a Limbo large and broad, since called The Paradise of Fools, to few unknown Long after; now unpeopled, and untrod. All this dark globe the Fiend found as he passed, And long he wandered, till at last a gleam 500 Of dawning light turned thither-ward in haste His travelled steps: far distant he descries Ascending by degrees magnificent Up to the wall of Heaven a structure high; At top whereof, but far more rich, appeared The work as of a kingly palace-gate, With frontispiece of diamond and gold Embellished; thick with sparkling orient gems The portal shone, inimitable on earth By model, or by shading pencil, drawn. 510 These stairs were such as whereon Jacob saw Angels ascending and descending, bands Of guardians bright, when he from Esau fled To Padan-Aram, in the field of Luz Dreaming by night under the open sky And waking cried, This is the gate of Heaven. Each stair mysteriously was meant, nor stood There always, but drawn up to Heaven sometimes Viewless; and underneath a bright sea flowed Of jasper, or of liquid pearl, whereon 520 Who after came from earth, sailing arrived Wafted by Angels, or flew o'er the lake Rapt in a chariot drawn by fiery steeds. The stairs were then let down, whether to dare The Fiend by easy ascent, or aggravate His sad exclusion from the doors of bliss: Direct against which opened from beneath, Just o'er the blissful seat of Paradise, A passage down to the Earth, a passage wide, Wider by far than that of after-times 530 Over mount Sion, and, though that were large, Over the Promised Land to God so dear; By which, to visit oft those happy tribes, On high behests his angels to and fro Passed frequent, and his eye with choice regard From Paneas, the fount of Jordan's flood, To Beersaba, where the Holy Land Borders on Egypt and the Arabian shore; So wide the opening seemed, where bounds were set To darkness, such as bound the ocean wave. 540 Satan from hence, now on the lower stair, That scaled by steps of gold to Heaven-gate, Looks down with wonder at the sudden view Of all this world at once. As when a scout, Through dark and desart ways with peril gone All night, at last by break of cheerful dawn Obtains the brow of some high-climbing hill, Which to his eye discovers unaware The goodly prospect of some foreign land First seen, or some renowned metropolis 550 With glistering spires and pinnacles adorned, Which now the rising sun gilds with his beams: Such wonder seised, though after Heaven seen, The Spirit malign, but much more envy seised, At sight of all this world beheld so fair. Round he surveys (and well might, where he stood So high above the circling canopy Of night's extended shade,) from eastern point Of Libra to the fleecy star that bears Andromeda far off Atlantick seas 560 Beyond the horizon; then from pole to pole He views in breadth, and without longer pause Down right into the world's first region throws His flight precipitant, and winds with ease Through the pure marble air his oblique way Amongst innumerable stars, that shone Stars distant, but nigh hand seemed other worlds; Or other worlds they seemed, or happy isles, Like those Hesperian gardens famed of old, Fortunate fields, and groves, and flowery vales, 570 Thrice happy isles; but who dwelt happy there He staid not to inquire: Above them all The golden sun, in splendour likest Heaven, Allured his eye; thither his course he bends Through the calm firmament, (but up or down, By center, or eccentrick, hard to tell, Or longitude,) where the great luminary Aloof the vulgar constellations thick, That from his lordly eye keep distance due, Dispenses light from far; they, as they move 580 Their starry dance in numbers that compute Days, months, and years, towards his all-cheering lamp Turn swift their various motions, or are turned By his magnetick beam, that gently warms The universe, and to each inward part With gentle penetration, though unseen, Shoots invisible virtue even to the deep; So wonderously was set his station bright. There lands the Fiend, a spot like which perhaps Astronomer in the sun's lucent orb 590 Through his glazed optick tube yet never saw. The place he found beyond expression bright, Compared with aught on earth, metal or stone; Not all parts like, but all alike informed With radiant light, as glowing iron with fire; If metal, part seemed gold, part silver clear; If stone, carbuncle most or chrysolite, Ruby or topaz, to the twelve that shone In Aaron's breast-plate, and a stone besides Imagined rather oft than elsewhere seen, 600 That stone, or like to that which here below Philosophers in vain so long have sought, In vain, though by their powerful art they bind Volatile Hermes, and call up unbound In various shapes old Proteus from the sea, Drained through a limbeck to his native form. What wonder then if fields and regions here Breathe forth Elixir pure, and rivers run Potable gold, when with one virtuous touch The arch-chemick sun, so far from us remote, 610 Produces, with terrestrial humour mixed, Here in the dark so many precious things Of colour glorious, and effect so rare? Here matter new to gaze the Devil met Undazzled; far and wide his eye commands; For sight no obstacle found here, nor shade, But all sun-shine, as when his beams at noon Culminate from the equator, as they now Shot upward still direct, whence no way round Shadow from body opaque can fall; and the air, 620 No where so clear, sharpened his visual ray To objects distant far, whereby he soon Saw within ken a glorious Angel stand, The same whom John saw also in the sun: His back was turned, but not his brightness hid; Of beaming sunny rays a golden tiar Circled his head, nor less his locks behind Illustrious on his shoulders fledge with wings Lay waving round; on some great charge employed He seemed, or fixed in cogitation deep. 630 Glad was the Spirit impure, as now in hope To find who might direct his wandering flight To Paradise, the happy seat of Man, His journey's end and our beginning woe. But first he casts to change his proper shape, Which else might work him danger or delay: And now a stripling Cherub he appears, Not of the prime, yet such as in his face Youth smiled celestial, and to every limb Suitable grace diffused, so well he feigned: 640 Under a coronet his flowing hair In curls on either cheek played; wings he wore Of many a coloured plume, sprinkled with gold; His habit fit for speed succinct, and held Before his decent steps a silver wand. He drew not nigh unheard; the Angel bright, Ere he drew nigh, his radiant visage turned, Admonished by his ear, and straight was known The Arch-Angel Uriel, one of the seven Who in God's presence, nearest to his throne, 650 Stand ready at command, and are his eyes That run through all the Heavens, or down to the Earth Bear his swift errands over moist and dry, O'er sea and land: him Satan thus accosts. Uriel, for thou of those seven Spirits that stand In sight of God's high throne, gloriously bright, The first art wont his great authentick will Interpreter through highest Heaven to bring, Where all his sons thy embassy attend; And here art likeliest by supreme decree 660 Like honour to obtain, and as his eye To visit oft this new creation round; Unspeakable desire to see, and know All these his wonderous works, but chiefly Man, His chief delight and favour, him for whom All these his works so wonderous he ordained, Hath brought me from the quires of Cherubim Alone thus wandering. Brightest Seraph, tell In which of all these shining orbs hath Man His fixed seat, or fixed seat hath none, 670 But all these shining orbs his choice to dwell; That I may find him, and with secret gaze Or open admiration him behold, On whom the great Creator hath bestowed Worlds, and on whom hath all these graces poured; That both in him and all things, as is meet, The universal Maker we may praise; Who justly hath driven out his rebel foes To deepest Hell, and, to repair that loss, Created this new happy race of Men 680 To serve him better: Wise are all his ways. So spake the false dissembler unperceived; For neither Man nor Angel can discern Hypocrisy, the only evil that walks Invisible, except to God alone, By his permissive will, through Heaven and Earth: And oft, though wisdom wake, suspicion sleeps At wisdom's gate, and to simplicity Resigns her charge, while goodness thinks no ill Where no ill seems: Which now for once beguiled 690 Uriel, though regent of the sun, and held The sharpest-sighted Spirit of all in Heaven; Who to the fraudulent impostor foul, In his uprightness, answer thus returned. Fair Angel, thy desire, which tends to know The works of God, thereby to glorify The great Work-master, leads to no excess That reaches blame, but rather merits praise The more it seems excess, that led thee hither From thy empyreal mansion thus alone, 700 To witness with thine eyes what some perhaps, Contented with report, hear only in Heaven: For wonderful indeed are all his works, Pleasant to know, and worthiest to be all Had in remembrance always with delight; But what created mind can comprehend Their number, or the wisdom infinite That brought them forth, but hid their causes deep? I saw when at his word the formless mass, This world's material mould, came to a heap: 710 Confusion heard his voice, and wild uproar Stood ruled, stood vast infinitude confined; Till at his second bidding Darkness fled, Light shone, and order from disorder sprung: Swift to their several quarters hasted then The cumbrous elements, earth, flood, air, fire; And this ethereal quintessence of Heaven Flew upward, spirited with various forms, That rolled orbicular, and turned to stars Numberless, as thou seest, and how they move; 720 Each had his place appointed, each his course; The rest in circuit walls this universe. Look downward on that globe, whose hither side With light from hence, though but reflected, shines; That place is Earth, the seat of Man; that light His day, which else, as the other hemisphere, Night would invade; but there the neighbouring moon So call that opposite fair star) her aid Timely interposes, and her monthly round Still ending, still renewing, through mid Heaven, 730 With borrowed light her countenance triform Hence fills and empties to enlighten the Earth, And in her pale dominion checks the night. That spot, to which I point, is Paradise, Adam's abode; those lofty shades, his bower. Thy way thou canst not miss, me mine requires. Thus said, he turned; and Satan, bowing low, As to superiour Spirits is wont in Heaven, Where honour due and reverence none neglects, Took leave, and toward the coast of earth beneath, 740 Down from the ecliptick, sped with hoped success, Throws his steep flight in many an aery wheel; Nor staid, till on Niphates' top he lights. </poem> }} [[Het paradijs verloren: Boek IV|>>> Ga verder met BOOK IV]] == Noten == Bron voor de explicatieve noten: [https://milton.host.dartmouth.edu/reading%20room/pl/book%201/text.shtml The John Milton Reading Room: Paradise Lost] (onder Creative Commons licentie) {{References}} [[Categorie:Engels]] [[Categorie:John Milton]] [[Categorie:Vertaalde poëzie]] 4f3wg01icpifcwyhk06j1p0xn2vyh0u